The text on this page is taken from the Online Bible software with permission. Copyright (c) Timnathserah, Inc. Ont. Canada and Stg.Publishare Netherlands.


Lutherse Vertaling
Next Prev Show Passage Choose Version Help

Job 1

1 Er was een man in het land Uz, genaamd Job; die was vroom en oprecht, godvrezend en mijdende het kwaad.
2 En hij verwekte zeven zonen en drie dochters;
3 en zijn vee was zeven duizend schapen, drie duizend kamelen, vijfhonderd juk runderen, vijfhonderd ezelinnen, en talrijke dienaren; en hij was aanzienlijker dan allen, die tegen het Oosten woonden.
4 En zijne zonen gingen heen en maakten maaltijden, elk in zijn huis, op zijnen dag; en zij zonden heen en nodigden hunne drie zusters om met hen te eten en te drinken.
5 En als er een dag des maaltijds voorbij was, ontbood Job hen en heiligde hen, en maakte zich des morgens vroeg op en offerde brandoffers, naar het getal van hen allen; want Job dacht: Mijne zonen mochten gezondigd en God verlaten hebben in hun hart. Alzo deed Job op al die dagen.
6 Het gebeurde nu op een dag, toen de kinderen Gods kwamen en voor den Heer traden, dat de satan ook onder hen kwam.
7 De Heer nu sprak tot den satan: Van waar komt gij? De satan antwoordde den Heer en sprak: Ik heb het land rondom doorgetrokken.
8 En de Heer sprak tot den satan: Hebt gij geen acht geslagen op mijnen knecht Job? Want zijnsgelijke is in het land niet, vroom en oprecht, godvrezend en mijdende het kwaad.
9 De satan antwoordde den Heer en sprak: Meent Gij, dat Job omniet God vreest?
10 Gij hebt hem immers zijn huis en al wat hij heeft van rondom bewaard; Gij hebt het werk zijner handen gezegend, en zijn goed heeft zich uitgebreid in het land.
11 Maar strek uwe hand uit en tast aan al wat hij heeft; voorwaar, hij zal U in het aangezicht vaarwel zeggen.
12 En de Heer sprak tot den satan: Zie, al wat hij heeft, zij in uwe hand: sla alleen aan hem zelven uwe hand niet. Toen ging de satan uit van den Heer.
13 Op den dag nu toen zijne zonen en dochters aten en wijn dronken in het huis van hunnen broeder, den eerstgeborene,
14 kwam een bode tot Job en zeide: De runderen ploegden, en de ezelinnen ginnen daarnevens in de weide;
15 toen vielen die van Saba daarin, en namen ze, en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards: en ik ben alleen ontlopen om het u bekend te maken.
16 Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: Het vuur Gods viel van den hemel en verbrandde de schapen en de jongens, en verteerde ze: en ik ben alleen ontlopen om het u bekend te maken.
17 Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: De Chaldeën verdeelden zich in drie benden, en overvielen de kamelen, en namen ze en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards: en ik ben alleen ontlopen om het u bekend te maken.
18 Terwijl deze nog sprak, kwam een ander en zeide: Uwe zonen en dochters aten en dronken in het huis van hunnen broeder, den eerstgeborene;
19 en zie er kwam een hevige wind van over de woestijn, en stiet op de vier hoeken van het huis, en wierp het op de jongelingen, zodat zij stierven: en ik ben alleen ontlopen om het u bekend te maken.
20 Toen stond Job op en scheurde zijn kleed, en trok zijn hoofdhaar uit, en viel op de aarde en aanbad,
21 en sprak: Ik ben naakt uit den schoot mijner moeder gekomen, naakt zal ik weder daarheen varen. De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen; de naam des Heren zij geloofd!
22 In dit alles zondigde Job niet, en deed niets ongerijmds tegen God.



Job 2

1 Het gebeurde nu op een dag, toen de kinderen Gods kwamen om zich voor den Heer te stellen, dat de satan ook onder hen kwam en voor den Heer trad.
2 Toen sprak de Heer tot den satan: Van waar komt gij? De satan antwoordde den Heer en sprak: Ik heb het land rondom doorgetrokken.
3 En de Heer sprak tot den satan: Hebt gij geen acht geslagen op mijnen knecht Job? Want zijnsgelijke is in het land niet, vroom en oprecht, godvrezend en mijdende het kwaad; en hij houdt ook nog vast aan zijne vroomheid, maar gij hebt Mij bewogen, dat Ik hem zonder oorzaak getuchtigd heb.
4 De satan antwoordde den Heer en sprak: Huid voor huid, en al wat een mens heeft laat hij voor zijn leven;
5 maar strek uwe hand uit en tast zijn gebeente en zijn vlees aan, voorwaar, hij zal U in het aangezicht vaarwel zeggen.
6 En de Heer sprak tot den satan: Zie, hij zij in uwe hand; verschoon alleen zijn leven.
7 Toen voer de satan uit van het aangezicht des Heren, en sloeg Job met boze zweren van de voetzool af tot den schedel toe.
8 En hij nam een potscherf en krabde zich, en zat in de as.
9 En zijne huisvrouw zeide tot hem: Houdt gij nog vast aan uwe vroomheid? Laat God varen, en sterf.
10 Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt gelijk uitzinnige vrouwen spreken; hebben wij het goede van God ontvangen, en zouden wij het kwade ook niet aannemen? In dit alles zondigde Job niet met zijne lippen.
11 Toen nu drie vrienden van Job al het ongeluk hoorden, dat hem overkomen was, kwamen zij ieder uit zijne plaats, Elifaz van Teman, Bildad van Suah, en Zofar van Naäma; want zij waren het ééns geworden, dat zij gaan zouden om hem te beklagen en te troosten.
12 En toen zij hunne ogen van verre ophieven, herkenden zij hem niet; en zij verhieven hunne stem en weenden, en ieder scheurde zijn kleed, en zij strooiden aarde boven hunne hoofden en naar den hemel.
13 En zij zaten met hem op de aarde zeven dagen en zeven nachten, en spraken niet met hem, want zij zagen, dat de smart zeer groot was.



Job 3

1 Daarna deed Job zijnen mond open en vloekte zijnen geboortedag;
2 en Job sprak:
3 De dag moge verloren zijn, waarop ik geboren ben, en de nacht toen men zeide: Een jongsken is ontvangen.
4 Die dag moge duister zijn, en God daarboven moge naar hem niet vragen; geen glans moge over hem schijnen.
5 Duisternis en donkerheid mogen hem overweldigen, en dikke wolken mogen op hem blijven, en de damp bij dag make hem afgrijselijk.
6 Donkerheid moge dien nacht innemen; hij moge zich onder de dagen des jaars niet verheugen, noch in het getal der maanden komen.
7 Zie, die nacht moge eenzaam zijn, en geen gejuich kome daarin.
8 De dagvervloekers mogen hem vervloeken, zij, die in staat zijn den leviathan te verwekken.
9 Zijne sterren mogen duister zijn in zijne schemering; hij hope op het licht en het kome niet; en hij moge niet zien de oogleden des dageraads;
10 omdat hij de deur der baarmoeder voor mij niet gesloten heeft, en niet verborgen het ongeluk voor mijne ogen.
11 Waarom ben ik niet gestorven van den moederschoot af, waarom ben ik niet omgekomen, toen ik uit het lichaam kwam?
12 Waarom heeft men mij op den schoot genomen, waarom ben ik met borsten gezoogd?
13 Dan zou ik nu liggen en stil zijn, slapen en rust hebben,
14 met de koningen en raadsheren op de aarde, die woeste plaatsen bebouwen;
15 of met vorsten, die goud hebben, of wier huizen vol zilver zijn;
16 of als ene ontijdige geboorte, ware ik niet geweest, als de jonge kinderen, die het licht nooit gezien hebben.
17 Aldaar moeten de goddelozen ophouden met razen; aldaar rusten wie veel moeite gehad hebben.
18 Daar hebben de gevangenen vrede met elkander, en horen de stem des drijvers niet.
19 Daar zijn beiden, klein en groot, de knecht en die van zijnen heer vrijgelaten is.
20 Waarom is het licht gegeven aan den ellendige, en het leven aan de bedroefde harten,
21 die den dood verwachten, maar hij komt niet; zij zouden hem wel uit het verborgene willen opgraven;
22 die zich zeer verblijden en vrolijk zijn als zij een graf vinden;
23 en aan den man, wiens weg verborgen is, dien God voor hem bedekt?
24 Want als ik eten zal, moet ik zuchten, en mijn gekerm vliet uit als water.
25 Wat ik gevreesd heb is mij overkomen, en hetgeen ik schroomde heeft mij getroffen.
26 Was ik niet gelukkig? was ik niet stil? had ik geen goede rust? En er komt zulke onrust!



Job 4

1 Toen antwoordde Elifaz van Teman en sprak:
2 Gij hebt het misschien niet gaarne, dat men het onderneemt met u te spreken; maar wie kan zich bedwingen?
3 Zie, gij hebt velen onderwezen, en slappe handen gesterkt;
4 uwe redenen hebben de gevallenen opgericht, en de bevende knieën hebt gij bevestigd;
5 maar nu het aan u komt, bezwijkt gij, en nu het u treft, verschrikt gij.
6 Is niet uwe godsvrucht uw troost, en uwe hoop uwe vroomheid?
7 Bedenk toch, waar is een onschuldige omgekomen, of waar zijn de rechtvaardigen ooit verdelgd?
8 Gelijk ik wel gezien heb, die moeite ploegden en ongeluk zaaiden, oogstten het ook in,
9 door den adem Gods zijn zij omgekomen, en door den geest zijns toorns verdelgd.
10 Het brullen der leeuwen en de stem der grote leeuwen [houdt eindelijk op], en de tanden der jonge leeuwen zijn verbroken;
11 de leeuw is omgekomen, dat hij niet meer rooft, en de jongen der leeuwin zijn verstrooid.
12 Er is een heimelijk woord tot mij gekomen, en mijn oor ontving slechts een klank daarvan.
13 Toen ik des nachts, als de slaap op de lieden valt, gezichten overdacht,
14 kwam mij vrees en siddering aan, en al mijn gebeente verschrikte.
15 En toen een geest mij voorbijging, rezen de haren aan mijn lichaam te berge.
16 Toen stond er een beeld voor mijne ogen, en ik kende zijne gedaante niet; het was stil en ik hoorde ene stem:
17 Hoe zou een mens rechtvaardig zijn voor God, en een man rein zijn voor Hem, die hem gemaakt heeft?
18 Zie, onder zijne knechten is er niet één zonder gebrek, en in zijne Engelen vindt Hij dwaasheid:
19 hoeveel te meer dan onder hen, die in leemen hutten wonen, die op aarde gegrond zijn en door de wormen gegeten worden!
20 Het duurt van den morgen tot den avond, zo worden zij uitgehouwen; en eer zij het gewaarworden, zijn zij geheel weg:
21 hunne nagelatenen vergaan, en sterven ook onvoorziens.



Job 5

1 Roep toch: zult gij er een vinden, die u zal antwoorden? En zie om onder de heiligen, tot wien gij u wenden kunt.
2 Maar de toorn verworgt een dwaas, en de ijver doodt den onverstandige.
3 Ik zag een dwaas ingeworteld, en ik vloekte terstond zijn huis;
4 zijne kinderen zullen ver zijn van het heil, en zij zullen verslagen worden in de poort, zonder dat er een verlosser zal zijn.
5 De hongerige zal zijnen oogst eten, en ook uit de heggen hem halen; en de dorstigen zullen zijn goed verslinden.
6 Want moeite gaat niet uit de aarde op, en ongeluk groeit niet uit den akker;
7 maar de mens wordt tot ongeluk geboren; gelijk de vogels zweven in de hoogte om te vliegen.
8 Doch ik zou mij tot God wenden en mijne zaak voor Hem brengen,
9 die grote dingen doet, welke niet zijn te onderzoeken, en wonderen, die niet te tellen zijn;
10 die den regen op het land geeft, en water laat komen op de straten;
11 die nederigen verhoogt, en bedroefden ophelpt.
12 Hij maakt teniet de aanslagen der listigen, dat hunne hand het niet kan uitvoeren.
13 Hij vangt de wijzen in hunne listigheid, en verijdelt den raad der verkeerden;
14 dat zij bij dag in de duisternis lopen, en op den middag tasten als in den nacht.
15 Maar Hij redt den arme van het zwaard, en van hunnen mond en van de hand des machtigen,
16 en het is de hoop des armen, dat de boosheid haren mond zal moeten toehouden.
17 Zie, welgelukzalig is de mens, dien God kastijdt: daarom weiger de tuchtiging des Almachtigen niet.
18 Want Hij kwetst, en verbindt; Hij wondt en zijne hand heelt ook weder.
19 Uit zes droefenissen zal Hij u redden, en in de zevende zal geen kwaad u aanroeren.
20 In den duren tijd zal Hij u van den dood verlossen, en in den oorlog van de slagen des zwaards.
21 Hij zal u verbergen voor den geesel der tong, en gij zult niet vrezen voor het verderf, als het komt.
22 In het verderf en den honger zult gij lachen, en voor de wilde dieren in het land niet vrezen;
23 maar uw verbond zal zijn met de stenen op het veld, en de wilde dieren op het land zullen vrede met u houden.
24 Gij zult bevinden, dat uwe hut vrede heeft, en gij zult uwe woning verzorgen en niets missen.
25 En gij zult bevinden, dat uw zaad veel zal worden, en uwe nakomelingen als het gras op de aarde.
26 Gij zult in ouderdom ten grave gaan, gelijk de schoven ingevoerd worden te zijner tijd.
27 Zie, dit hebben wij onderzocht en het is zo: verleen gehoor daaraan en neem het ter harte.



Job 6

1 Job antwoordde en sprak:
2 Wanneer men mijn jammer woog en al mijn lijden in een weegschaal legde,
3 het zou zwaarder zijn dan het zand aan de zee; daarom is het te vergeefs wat ik spreek.
4 Want de pijlen des Almachtigen steken in mij, hunne grimmigheid drinkt mijn geest in; en Gods verschrikkingen zijn tegen mij gericht.
5 Het wild schreeuwt niet, als het gras heeft, de os loeit niet, als hij zijn voeder heeft.
6 Kan men ook eten, wat ongezouten is, of wie kan smaak hebben in het wit, dat om den dooier is?
7 Wat mijne ziel weigerde aan te raken, dat is mijne spijs, tot walging.
8 O, dat mijne bede geschiedde, en God mij gaf hetgeen ik hoop:
9 dat God begon en mij versloeg, en zijne hand uitstrekte en mij vermorzelde.
10 Dan had ik nog troost, en wilde bidden in mijne krankheid, dat Hij mij slechts niet verschoonde; want ik heb de redenen des Heiligen nooit verloochend.
11 Wat is mijne kracht, dat ik zou volharden? En welk is mijn einde, dat mijne ziel geduldig zou zijn?
12 Is mijne kracht steen? Is mijn vlees koper?
13 Ik heb toch nergens hulp, en mijn vermogen is weg.
14 Wie zijnen naaste barmhartigheid weigert, die verlaat de vrees des Almachtigen.
15 Mijne broeders bleken onbetrouwbaar als ene beek, gelijk waterstromen voorbijvloeien,
16 die troebel zijn van het ijs, waarin de sneeuw ene wijkplaats zoekt.
17 In dien tijd, als de hitte hen drukken zal, zullen zij versmachten; en als het heet wordt, zullen zij van hunne plaats wegvloeien.
18 Hun weg gaat terzijde af; zij treden op het ongebaande en zullen omkomen.
19 De karavanen van Tema zien ze, de karavanen van Saba (Scheba) hoopten op haar,
20 maar zij zullen te schande worden in hunne hoop, en moeten zich schamen als zij derwaarts komen.
21 Want gijlieden zijt voor mij tot een niets geworden, en omdat gij jammer ziet, zijt gij bevreesd.
22 Heb ik ook tot u gezegd: Brengt herwaarts en schenkt mij wat van uw vermogen, of redt mij uit de hand des vijands,
23 en verlost mij van de hand der tyrannen?
24 Leert mij, ik zal zwijgen; en hetgeen ik niet weet, geeft mij dat te verstaan.
25 Waarom berispt gij de rechte redenen? Wie er onder ulieden, die ze zou kunnen bestraffen?
26 Denkt gij woorden te bestraffen? De rede van een wanhopige is voor den wind.
27 Gij overvalt een armen wees, en graaft voor uwen naaste kuilen.
28 Doch dewijl gij begonnen hebt, zo ziet op mij, of ik voor u met logens bestaan zal.
29 Antwoordt hetgeen recht is; mijn antwoord zal nochtans recht blijven.
30 Is er onrecht op mijne tong; of geeft mijn mond kwaad voor?



Job 7

1 Heeft niet de mens altijd een strijd op aarde, en zijn zijne dagen niet als de dagen eens dagloners?
2 Gelijk een knecht hijgt hij naar de schaduw, en een dagloner naar het einde van zijnen arbeid,
3 alzo heb ik wel gehele maanden te vergeefs gezwoegd, en de ellendige nachten zijn mij vele geworden.
4 Als ik mij nederleg, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan? En de avond werd mij lang en ik werd zat van het woelen, totdat het duister werd.
5 Mijn vlees is met wormen, en met vuil stof bedekt; mijne huid is verschroeid en teniet gegaan;
6 mijne dagen zijn sneller weggevlogen dan een weversspoel; en zij zijn vergaan, zodat er geen ophouden aan geweest is.
7 Gedenk, dat mijn leven een ademtocht is, en mijne ogen niet wederkomen om het goede te zien.
8 Ook zal geen levend oog mij meer aanschouwen; uwe ogen zien op mij, maar ik ben niet meer.
9 Ene wolk vergaat en drijft weg; alzo zal hij, die in het graf nederdaalt, niet weder opkomen;
10 hij zal niet weder in zijn huis komen, en zijne plaats kent hem niet meer.
11 Daarom kan ik mijnen mond niet weerhouden, ik moet spreken van den angst mijns harten, en zal klagen vanwege de droefenis mijner ziel.
12 Ben ik dan ene zee of een walvis, dat Gij mij zo bewaart?
13 Als ik dacht: Mijn bed zal mij troosten, mijne legerstede zal mijn leed verlichten,
14 dan verschriktet Gij mij met dromen, en deedt mij gruwen voor gerichten;
15 zodat mijne ziel wenste verstikt te zijn, en mijn gebeente dood.
16 Ik begeer niet meer te leven; laat van mij af, want mijne dagen zijn te vergeefs geweest.
17 Wat is een mens, dat Gij hem zo groot acht, en U over hem bekommert?
18 Gij bezoekt hem dagelijks, en beproeft hem alle uren.
19 Waarom keert Gij U niet van mij, en laat niet af, totdat ik mijn speeksel inslik?
20 Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Menschenhoeder? Waarom maakt Gij mij, dat gij op mij aanloopt, zodat ik mijzelven tot een last ben?
21 En waarom vergeeft Gij mij mijne misdaad niet, noch neemt mijne zonde weg? Want nu zal ik mij in de aarde leggen, en als men mij morgen zoekt, zo zal ik er niet meer zijn.



Job 8

1 Toen antwoordde Bildad van Suah en zeide:
2 Hoelang zult gij zo spreken, en zullen de redenen uws monds zulk een trotsen moed hebben?
3 Meent gij, dat God onrechtvaardig oordeelt, of dat de Almachtige het recht verkeert?
4 Hebben uwe zonen tegen Hem gezondigd, zo heeft Hij hen om hunne misdaad verstoten.
5 Maar indien gij u bij tijds tot God wendt, en den Almachtige smeekt,
6 en gij rein en vroom zijt, zo zal Hij over u ontwaken, en zal uwe woning om uwer rechtvaardigheid wil weder oprichten;
7 en wat gij in het begin weinig hebt, dat zal daarna zeer toenemen.
8 Want vraag de vorige geslachten, en let op de onderzoeking hunner vaderen,
9 wij toch zijn van gisteren en weten niets, ons leven is ene schaduw op de aarde,
10 zij zullen u leren en het u zeggen, en zullen redenen uit hun hart voortbrengen.
11 Kan ook de bies opwassen, als zij niet vochtig staat, of het gras groeien zonder water?
12 Als het nog bloeit, dat het niet afgemaaid wordt, verdort het eer men hooi maakt.
13 Zó gaat het allen, die God vergeten, en de hoop des huichelaars zal verloren zijn;
14 want zijn toeverlaat vergaat, en zijne hoop is een spinneweb;
15 hij verlaat zich op zijn huis, maar het zal niet bestaan, hij zal zich daaraan vasthouden, maar toch niet staande blijven.
16 Hij staat vol sappen in den zonneschijn, en zijne scheuten wassen op in zijn hof.
17 Zijn zaad staat dik bij de wellen, en zijn huis op stenen;
18 maar als [God] hem verslindt van zijne plaats, zal deze zich tegen hem stellen, alsof zij hem niet kende.
19 Zie, dit is de vreugd van zijn doen, en anderen zullen uit het stof opwassen.
20 Zie derhalve, dat God de vromen niet verwerpt, en de hand der boosaardigen niet ondersteunt;
21 totdat uw mond vol wordt van lachen, en uwe lippen vol van juichen.
22 Maar die U haten zullen te schande worden, en de hut der goddelozen zal niet bestaan.



Job 9

1 Job antwoordde en sprak:
2 Ja, ik weet zeer wel, dat het zo is, dat een mens niet rechtvaardig kan zijn bij God.
3 Heeft Hij lust met hem te twisten, zo kan hij Hem van duizend [vragen] niet één beantwoorden.
4 Hij is wijs en machtig: wien is het ooit gelukt, die zich tegen Hem gekant heeft?
5 Hij verzet bergen, eer zij het gewaarworden, welke Hij in zijnen toorn omkeert.
6 Hij beweegt de aarde uit hare plaats, dat hare pilaren beven.
7 Hij spreekt tot de zon, zo gaat zij niet op; en Hij verzegelt de sterren.
8 Hij breidt den hemel uit, Hij alleen, en wandelt op de baren der zee.
9 Hij maakt den Wagen aan den hemel, en den Orion, en het Zevengesternte, en de sterren tegen het Zuiden.
10 Hij doet grote dingen, die men niet onderzoeken kan, en wonderen, die ontelbaar zijn.
11 Zie, Hij gaat mij voorbij, eer ik het gewaar word, en gaat voor mij heen, eer ik het merk.
12 Zie, als Hij schielijk iets wegrooft, wie kan het Hem doen wederhalen? Wie kan tot Hem zeggen: wat doet Gij?
13 Hij is God: niemand kan zijnen toorn stillen, onder Hem moeten zich buigen de helpers Rachabs.
14 Hoe zou ik Hem dan antwoorden, en wat woorden vinden tegen Hem?
15 Al ware het ook, dat ik recht had, zo zou ik Hem nochtans niet kunnen antwoorden; maar ik moet mijnen rechter smeken.
16 Als ik Hem al aanroep en Hij mij hoort, zo geloof ik nochtans niet, dat Hij mijne stem verhoort;
17 want Hij vaart over mij met onstuimigheid, en vermeerdert mijne woorden zonder oorzaak;
18 Hij laat mijnen geest geen verkwikking toe, maar Hij maakt mij vol droefenis.
19 Komt het op macht aan, zo is Hij te machtig; komt het op recht aan, wie zal mijn getuige zijn?
20 Zeg ik, dat ik rechtvaardig ben, Hij zal mij toch verdoemen; of vroom, zo maakt Hij mij toch tot onrecht.
21 Ben ik onschuldig, ik vraag niet naar mijne ziel; ik begeer geen leven meer.
22 Dit is het ene, dat ik gezegd heb: Hij brengt zowel den vrome als den goddeloze om.
23 Als Hij begint te geeselen, dan doodt Hij schielijk, en bespot de bezoeking der onschuldigen.
24 Alsdan wordt het land gegeven in de hand des goddelozen, die het aangezicht zijner rechters bedekt. Is het niet Zó, hoe zou het anders zijn?
25 Alzo vlogen ook mijne dagen sneller heen dan een loper; zij zijn gevloden, en hebben niets goeds beleefd;
26 zij zijn voortgegaan als de snelle schepen, zoals een arend vliegt tot de spijs.
27 Als ik denk: Ik wil mijne klacht vergeten, en mijn misbaar laten varen en mij verkwikken,
28 dan vrees ik voor al mijne smarten, dewijl ik weet, dat Gij mij niet onschuldig laat zijn.
29 Ben ik goddeloos, waarom zal ik langer vergeefse moeite doen?
30 Al wies ik mij met sneeuwwater, en reinigde mijne handen aan de fontein,
31 zo zult Gij mij nochtans in het slijk dompelen, zodat mijne klederen mij zullen gruwen.
32 Want Hij is mijnsgelijke niet, wien ik zou mogen antwoorden om met elkander in het gerecht te komen;
33 er is geen scheidsman tussen ons, om zijne hand tussen ons beiden te leggen:
34 Hij neme zijne rede van mij, en late late zijne verschrikking van mij,
35 opdat ik moge spreken en voor Hem niet behoeve te vrezen; want ik weet, dat ik een zodanige niet ben.



Job 10

1 Mijne ziel heeft verdriet in het leven: ik wil mijne klacht bij mij laten uitgaan, en spreken in de bitterheid mijner ziel.
2 Ik wil tot God zeggen: Verdoem mij niet; laat mij weten, waarover Gij met mij twist.
3 Behaagt het U, dat Gij geweld gebruikt, en mij, dien uwe handen gemaakt hebben, verwerpt, en het voornemen der goddelozen tot eer maakt?
4 Of hebt Gij vleselijke ogen? Of ziet Gij zoals een mens ziet?
5 Of is uw tijd als de tijd van een mens? Of zijn uwe jaren als de jaren van een man,
6 dat Gij naar mijne misdaad vraagt, en mijne zonde zoekt?
7 Immers weet Gij, dat ik niet goddeloos ben, en dat er niemand is, die uit uwe hand redden kan.
8 Uwe handen hebben mij gewrocht, en gemaakt al wat rondom aan mij is: en Gij verslindt mij zo geheel!
9 Gedenk toch, dat Gij mij uit leem gemaakt hebt, en mij tot aarde zult doen wederkeren.
10 Hebt Gij mij niet als melk gemolken en als kaas doen stremmen?
11 Gij hebt mij huid en vlees aangetrokken, met beenderen en aderen hebt Gij mij samengevoegd.
12 Leven en weldaad hebt Gij aan mij verleend, en uw toezicht heeft mijnen adem bewaard;
13 en hoewel Gij dat alles in uw hart verbergt, zo weet ik toch, dat Gij het herdenkt.
14 Wanneer ik zondig, zo merkt Gij het weldra, en laat mijne misdaad niet ongestraft.
15 Ben ik goddeloos, dan wee mij! Ben ik rechtvaardig, zo durf ik toch mijn hoofd niet opheffen, dewijl ik vol smaad ben en mijne ellende zien moet.
16 Want, als ik het opricht, jaagt Gij mij gelijk een leeuw en handelt wederom wonderbaarlijk met mij;
17 Gij vernieuwt uwe getuigen tegen mij, en vermeerdert uwen toorn over mij; het ene plaagt mij boven het andere, bij beurten.
18 Waarom hebt Gij mij uit den moederschoot laten komen? Och, dat ik omgekomen ware en geen oog mij ooit gezien had!
19 Dan ware ik als nooit geweest, van den moederschoot af ten grave gebracht.
20 Zal dan mijn kort leven geen einde hebben? Houd af van mij, opdat ik een weinig verkwikt worde,
21 eer ik heenga en niet wederkom, naar het land der duisternis en der schaduw des doods, naar het land,
22 waar het stikdonker is, waar het licht gelijk is aan donkerheid.



Job 11

1 Toen antwoordde Zofar van Naäma en sprak:
2 Als iemand lang gesproken heeft, moet hij dan niet ook horen? Moet dan de snapper altoos gelijk hebben?
3 Moeten de lieden op uw grootspreken zwijgen? Zoudt gij spotten en niemand u beschamen?
4 Gij zegt: Mijne rede is rein, en ik ben louter in uwe ogen.
5 Och, dat God met u sprak en zijne lippen opende,
6 en u de heimelijke wijsheid toonde! Want Hij had aan u nog wat meer te doen; opdat gij weten moogt, dat Hij niet denkt aan al uwe zonden.
7 Meent gij, dat gij zoveel weet als God, en wilt gij alles zo volkomen treffen als de Almachtige?
8 Hij is hoger dan de hemel--wat wilt gij doen? dieper dan de afgrond--wat kunt gij weten?
9 langer dan de aarde, en breder dan de zee.
10 Zo Hij ze omkeerde of verborg of overhoop wierp, wie wil het Hem beletten?
11 Want Hij kent de ijdele lieden; Hij ziet de ondeugd, en zou het niet opmerken?
12 Een verstandeloos man blaast zich op, en de mens wordt geboren als een jong wild.
13 O, dat gij uw hart bereid en uwe handen tot Hem uitgebreid hadt!
14 Indien gij de ondeugd, die in uwe hand is, verre van u hadt gedaan, dat in uwe hut geen onrecht bleef,
15 zo mocht gij uw aangezicht opheffen onberispelijk, en zoudt vast zijn en niet vrezen;
16 dan zoudt gij de moeite vergeten, en er zo weinig aan gedenken als aan water, dat voorbij vliet;
17 en de tijd uws levens zou opklimmen als de middag, en de duisternis zou een lichte morgen worden;
18 en gij mocht vertrouwen, dat er hoop was, gij zoudt om u zien en met rust u te slapen leggen;
19 en gij zoudt u nederleggen en niemand zou u verschrikken, en velen zouden u smeken.
20 Maar de ogen der goddelozen zullen versmachten, en zij zullen niet kunnen ontlopen; want hunne hoop zal zijn de uitblazing der ziel.



Job 12

1 Toen antwoordde Job en sprak:
2 Ja, gijlieden zijt mannen; met u zal de wijsheid sterven!
3 Ik heb zowel een hart als gij, en ben niet geringer dan gij; en wie is er die dat niet weet?
4 Wie door zijnen naaste bespot wordt, zal God aanroepen, die zal hem verhoren: de rechtvaardige en vrome moet bespot worden;
5 hij is een veracht licht in de gedachten der hoogmoedigen; maar hij staat, zodat zij zich daaraan ergeren.
6 De hutten der verstoorders hebben de volheid, en rust hebben die tegen God woeden, die in de vuist hunnen god hebben.
7 Ondervraag slechts het vee, dat zal het u leren; en de vogelen des hemels, die zullen het u zeggen.
8 Of spreek met de aarde, die zal u onderwijzen; en de vissen in de zee zullen het u vertellen.
9 Wie erkent in dit alles niet, dat de hand des Heren dat gemaakt heeft?
10 Want in zijne hand is de adem van al wat leeft, en de geest van alle vlees des mensen.
11 Beproeft het oor de redenen niet, en proeft de mond de spijs niet?
12 Ja, bij de ouden is de wijsheid, en bij de bejaarden het verstand.
13 Bij Hem is de wijsheid en macht, raad en verstand.
14 Zie, als Hij afbreekt, zo helpt geen bouwen; als Hij iemand opsluit, zo kan niemand opendoen.
15 Zie, als Hij de wateren ophoudt, zo wordt alles dor; en als Hij ze uitlaat, zo keren ze het land om.
16 Hij is sterk en voert het uit; zijn is die dwaalt en die verleidt.
17 Hij voert de schranderen als een roof, en maakt de rechters uitzinnig.
18 Hij ontbindt den dwang der koningen, en gordt met den gordel hunne lendenen.
19 Hij voert de priesters als een roof, en laat het den machtigen mislukken.
20 Hij doet weg de lippen der waarachtigen, en neemt het verstand der ouden weg.
21 Hij schudt op de vorsten verachting uit, en maakt den gordel der geweldigen los.
22 Hij opent de duistere gronden, en brengt er het donkere uit aan het licht.
23 Hij maakt sommigen tot een groot volk, en brengt hen weder om; Hij breidt een volk uit en drijft het weder weg.
24 Hij beneemt den moed aan de oversten des volks in het land, en doet hen dwalen in het wild waar geen weg is,
25 dat zij in de duisternis tasten zonder licht, en doet hen dwalen als de dronkaards.



Job 13

1 Zie, dit alles heeft mijn oog gezien en mijn oor gehoord, en ik heb het verstaan:
2 wat gij weet, dat weet ik ook; ik ben niet geringer dan gij.
3 Doch ik wilde gaarne tot den Almachtige spreken, en wilde gaarne met God richten.
4 Want gij legt het valschelijk uit, en zijt allen onnutte geneesmeesters.
5 O, gave God, dat gij zweegt, zo werdt gij wijs.
6 Hoort toch mijne verantwoording, en let op de zaak waarvan ik spreek.
7 Wilt gij God verdedigen met onrecht, en voor hem list gebruiken?
8 Wilt gij zijn persoon aanzien? Wilt gij God voorspreken?
9 Zal het u ook wel gaan, als Hij u onderzoeken zal? Meent gij, dat gij Hem bedriegen zult, gelijk men een mens bedriegt?
10 Hij zal u bestraffen, indien gij heimelijk den persoon aanziet.
11 Zal Hij u niet verschrikken, als Hij zich zal vertonen en zijne vrees u overvallen zal?
12 Uwe spreuken zijn als spreuken van as, en uwe hoogten zullen als hoogten van leem zijn.
13 Zwijgt voor mij, opdat ik spreke, mij overkome wat het zij.
14 Waarom zou ik mijn vlees met mijne tanden knagen, en mijne ziel in mijne hand nemen?
15 Zie, Hij zal mij toch doden, en ik heb niets te hopen: echter wil ik mijne wegen voor Hem verdedigen.
16 Hij zal immers mijn heil zijn; want geen huichelaar durft voor Hem komen.
17 Hoort mijne rede, en mijne verklaring met uwe oren.
18 Zie, ik heb het vonnis reeds geveld: ik weet, dat ik rechtvaardig zal zijn.
19 Wie is er, die mij richten wil? Zo ik nu zwijgen moest, dan zou ik sterven.
20 Doe slechts twee dingen niet aan mij, zo zal ik mij voor U niet verbergen:
21 laat uwe hand verre van mij zijn, en uwe verschrikking verschrikke mij niet.
22 Roep mij, dan zal ik U antwoorden; of ik zal spreken, antwoord Gij mij.
23 Hoevele zijn mijne misdaden en zonden? Laat mij mijne overtreding en zonde weten.
24 Waarom verbergt Gij uw aangezicht, en houdt mij voor uwen vijand?
25 Wilt Gij tegen een afgewaaid blad zo streng zijn, en een dorren halm vervolgen?
26 Want Gij schrijft tegen mij enkel bitterheid, en wilt mij wegens de zonden mijner jeugd ombrengen;
27 Gij hebt mijnen voet in den stok gelegd, en neemt al mijne paden waar; Gij ziet op de voetstappen mijner voeten,
28 daar ik toch als een vuil aas verga, en als een kleed, hetwelk de mot wegknaagt.



Job 14

1 De mens, van ene vrouw geboren, leeft een korten tijd en is vol van onrust.
2 Hij gaat op als ene bloem en valt af, vliegt weg als ene schaduw en blijft niet.
3 En over zulk enen doet Gij uwe ogen open, dat Gij mij voor u in het gericht doet komen?
4 Wie zal een reine vinden bij degenen, waar niemand rein is?
5 Hij heeft zijn bestemden tijd, het getal zijner maanden staat bij U; Gij hebt hem een perk gesteld, dat hij niet overschrijden kan.
6 Wend U van hem af, opdat hij rust hebbe, totdat zijn tijd komt, dien hij als een dagloner verwacht.
7 Een boom heeft hoop, al is hij afgehouwen, dat hij weder zal uitbotten, en niet ophouden jonge scheuten te maken; al is het,
8 dat zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het stof versterft,
9 zo groeit hij toch weder van den reuk des waters, en wast op, alsof hij geplant ware.
10 Maar de mens sterft, is weg, hij gaat heen en waar is hij?
11 Gelijk het water verloopt uit een meer, en gelijk ene rivier uitdroogt en verschroeit,
12 alzo blijft de mens liggen en zal niet opstaan; hij zal niet ontwaken, zolang de hemel blijft, noch van zijnen slaap opgewekt worden.
13 Och, dat Gij mij in het graf bedekken en verbergen wildet, totdat uw toorn zich legde, en mij een perk stellen, totdat Gij aan mij gedacht.
14 Meent gij, dat een mens, als hij dood is, weder leven zal? Dan zou ik al de dagen van mijnen strijd hopen, totdat mijne vernieuwing gekomen was.
15 O, dat Gij mij wildet roepen en ik U antwoordde, en het werk uwer handen niet wildet versmaden!
16 Want Gij hebt reeds mijne treden geteld, maar Gij zult immers geen acht slaan op mijne zonde;
17 Gij hebt mijne overtreding in een bundel verzegeld, en mijne misdaad samengevat.
18 Een berg vervalt toch en vergaat, en ene rots wordt van hare plaats verzet;
19 het water slijpt de stenen af, en de druppels spoelen de aarde weg, zo is ook des mensen hoop verloren.
20 Want Gij stoot hem geheel omver, dat hij heenvaart; Gij verandert zijne gestalte en laat hem varen.
21 Komen zijne kinderen tot eer, hij weet het niet, of worden zij gering, hij wordt het niet gewaar;
22 zolang hij zijn vlees nog aan zich draagt, moet hij smart hebben, en zolang zijne ziel nog bij hem is, moet hij rouw dragen.



Job 15

1 Toen antwoordde Elifaz van Teman en sprak:
2 Zal een wijs man zulke opgeblazen woorden spreken, en zijn buik zo vullen met ijdele redenen?
3 Gij verantwoordt u met woorden, die niet deugen, en uw spreken is onnut.
4 Gij hebt de vrees laten varen, en spreekt te verachtelijk voor God.
5 Want uwe misdaad leert uwen mond alzo, en gij hebt ene arglistige tong verkozen.
6 Uw tong zal u verdoemen, en niet ik; en uwe lippen zullen u antwoorden.
7 Zijt gij de eerste mens, die geboren werd, of zijt gij Vóór alle heuvelen ontvangen?
8 Hebt gij Gods geheimen raad gehoord, en hebt gij de wijsheid naar u toegetrokken?
9 Wat weet gij, dat wij niet weten? Wat verstaat gij, dat niet ook bij ons is?
10 Onder ons zijn grijzen en ouden, die langer geleefd hebben dan uwe vaderen.
11 Zouden Gods vertroostingen zo weinig bij u gelden? Maar gij heb nog iets geheims bij u.
12 Wat neemt uw hart voor, hoe ziet gij zo groots?
13 Wat stelt zich uw wrevel tegen God, dat gij zulke redenen uit uwen mond laat gaan?
14 Wat is de mens, dat hij rein zou zijn; en die van ene vrouw geboren is, dat hij rechtvaardig zou zijn?
15 Zie, onder zijne heiligen is niemand onberispelijk, en de hemelen zijn niet rein voor hem:
16 hoeveel te meer is een mens gruwelijk en snood, die het onrecht indrinkt als water!
17 Ik wil het u tonen, hoor toe; en wat ik gezien heb, dat zal ik u verhalen;
18 wat de wijzen gezegd hebben, en hunnen vaderen niet verborgen geweest is,
19 aan wie alleen het land gegeven is, dat er geen vreemde doortrekken mocht.
20 De goddeloze beeft, zolang hij leeft en den tyran is het getal zijner jaren verborgen.
21 Wat hij hoort, dat verschrikt hem; en al is het vrede, zo vreest hij toch, dat de verderver komt.
22 Hij gelooft niet, dat hij het ongeluk kan ontvlieden, en hij vermoedt altoos het zwaard.
23 Hij trekt her [waarts] en derwaarts als om brood, en hij denkt altoos, dat de tijd zijns ongeluks ophanden is.
24 Angst en nood verschrikken hem en slaan hem terneder, als een koning met een heir.
25 Want hij heeft zijne hand tegen God uitgestrekt, en tegen den Almachtige zich aangekant;
26 hij loopt met den kop tegen Hem aan, en vecht halsstarrig tegen Hem;
27 hij zwelt op van zwaarlijvigheid, en maakt zich vet en dik.
28 Echter zal hij in verwoeste steden wonen, waar geen huizen zijn, en die overhoop liggen.
29 Hij zal niet rijk blijven, en zijn goed zal niet bestaan; en zijn geluk zal zich niet uitbreiden in het land.
30 Ongeval zal niet van hem afblijven; de vlam zal zijne takken verdorren, en door den adem haars monds hem verteren.
31 Hij zal niet bestaan, want hij is in zijn ijdelen waan bedrogen; en ijdelheid zal zijn loon worden.
32 Hij zal een einde nemen, als het hem ongelegen komt, en zijn tak zal niet bloeien.
33 Hij zal afgerukt worden als ene ontijdige druif van den wijnstok, en gelijk een olijfboom zijnen bloesem afwerpt.
34 Want de vergadering der huichelaars zal eenzaam blijven, en het vuur zal de hutten dergenen, die geschenken nemen, verslinden.
35 Zij gaan zwanger van ongeluk en baren moeite, en hun schoot brengt bedrog voort.



Job 16

1 Job antwoordde en sprak:
2 Dit alles heb ik dikwijls gehoord, gij allen zijt jammerlijke vertroosters.
3 Zullen de ijdelen woorden geen einde hebben? Of wat maakt u zo vermetel om Zó te spreken?
4 Ik zou ook als gijlieden kunnen spreken. Indien God wilde, dat uwe ziel in de plaats van mijne ziel was, zou ik ook woorden tegen u samenhopen, en mijn hoofd over u schudden?
5 Ik zou u versterken met den mond, en met mijne lippen u troosten.
6 Maar of ik al spreek, zo verschoont de smart mij niet; houd ik op, zo gaat zij niet van mij.
7 Maar nu maakt Hij mij moede, en verstoort al wat ik ben.
8 Hij heeft mij vol rimpels gemaakt en getuigt tegen mij; en mijne ellende staat tegen mij op en antwoordt tegen mij.
9 Zijne grimmigheid verscheurt, en die toornig op mij is, knerst de tanden tegen mij; mijn wederpartijder scherpt zijne ogen tegen mij.
10 Zij hebben hunnen mond tegen mij opengesperd, en hebben mij smadelijk op de kinnebakken geslagen; zij hebben gezamenlijk hunnen moed aan mij gekoeld.
11 God heeft mij overgegeven aan de onrechtvaardigen, en heeft mij in de hand der goddelozen laten vallen.
12 Ik had rust, maar Hij heeft mij tot niets gemaakt; Hij heeft mij bij den hals gevat en verpletterd, en heeft mij tot een doelwit voor zich gesteld;
13 Hij heeft mij omringd met zijne schutters, Hij heeft mijne nieren doorspleten en niet verschoond, Hij heeft mijne gal op de aarde uitgestort;
14 Hij heeft mij de ene wond op de andere toegebracht, Hij is op mij aangelopen als een geweldige.
15 Ik heb een zak om mijn huid vastgehecht, en heb mijnen hoorn in het stof gelegd;
16 mijn aangezicht is gezwollen van het wenen, en over mijne oogleden ligt donkerheid,
17 hoewel er geen misdaad in mijne hand is, en mijn gebed rein is.
18 O aarde, bedek mijn bloed niet; en mijn geroep moge geen plaats vinden.
19 Nu zie, mijn getuige is in den hemel, en die mij kent is in de hoogte.
20 Mijne vrienden zijn mijne bespotters, maar mijn oog stort tranen tot God.
21 Dat hij mocht richten tussen den man en God, tussen den mensenzoon en zijnen vriend!
22 Maar de bestemde jaren zijn gekomen, en ik ga den weg, waarlangs ik niet zal wederkomen.



Job 17

1 Mij adem is zwak en mijne dagen zijn afgekort; het graf is nabij.
2 Voorwaar, bespotting omgeeft mij en op hunne verbittering moet mijn oog rusten.
3 Wees Gij zelf mijn borg voor U, wie wil voor mij instaan?
4 Gij hebt het verstand voor hun hart verborgen; daarom zult Gij hen niet verhogen.
5 Hij roemt wel bij zijne vrienden den buit, maar de ogen zijner kinderen zullen versmachten.
6 Hij heeft mij tot een spreekwoord onder de lieden gesteld, en ik moet mij in het aangezicht laten spuwen.
7 Mijne gedaante is donker geworden van treuren, en al mijne leden zijn als een schaduw.
8 Daarover zullen de rechtvaardigen droevig zien, en de onschuldigen zullen zich stellen tegen de huichelaars.
9 De rechtvaardige zal zijnen weg houden, en wie rein van handen is, zal sterk blijven.
10 Welaan, keert allen herwaarts en komt: ik zal toch geen wijze onder u vinden.
11 Mijne dagen zijn vergaan, en mijne aanslagen, die in mijn hart gezeteld hebben, zijn verstrooid.
12 Zij hebben van den nacht dag gemaakt, en van den dag nacht.
13 Al wacht ik lang, zo is toch het graf mijne woonplaats, en in de duisternis is mijn leger gemaakt;
14 de verrotting noem ik mijnen vader, en de wormen mijne moeder en mijne zuster;
15 wat zal ik verwachten; en wie zal mij mijne hoop doen aanschouwen?
16 Nederwaarts in het graf zal zij varen, zij zal met mij in het stof liggen.



Job 18

1 Toen antwoordde Bildad van Suah en sprak:
2 Wanneer zult gijlieden aan de redenen een einde maken? Geeft acht, daarna zullen wij spreken.
3 Waarom worden wij geacht als vee, en zijn zo onrein in uwe ogen?
4 Wilt gij van boosheid bersten? Meent gij, dat om uwentwil de aarde verlaten en de rots van hare plaats verzet zal worden?
5 Ook zal het licht der goddelozen uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glimmen.
6 Het licht zal duister worden in zijne hut, en zijn lamp over hem uitgeblust worden.
7 Zijne krachtige treden zullen in de engte komen, en zijn eigen raadslag zal hem vellen.
8 Want hij is met zijne voeten in den strik gebracht, en wandelt in het net:
9 de strik zal zijne verze vasthouden, en het net zal hem grijpen.
10 Voor hem is een strik in de aarde gelegd, en een val op ieder pad.
11 Van rondom zal hem plotseling vrees verschrikken, dat hij niet weten zal waarheen.
12 Honger zal zijne have zijn, en ongeluk zal hem bereid zijn en hem aankleven.
13 De sterkte zijner huid zal verteerd worden, en de vorst des doods zal zijne sterkte verteren.
14 Zijne hoop zal uit zijne hut uitgeroeid worden; en zij zullen hem drijven tot den koning der verschrikking.
15 In zijne hut zal niets blijven, over zijne hut zal zwavel gestrooid worden.
16 Van onderen zullen zijne wortels verdorren, en van boven zal zijn oogst afgesneden worden.
17 Zijne gedachtenis zal vergaan in het land, en hij zal geen naam hebben op de straat.
18 Hij zal van het licht in de duisternis gedreven, en van den aardbodem verstoten worden.
19 Hij zal geen kinderen hebben en geen naneven onder zijn volk; niemand zal hem overblijven in zijne goederen.
20 Die na hem komen, zullen zich over zijnen dag ontzetten; en die Vóór hem zijn, zal vrees overvallen.
21 Dit is de woning des onrechtvaardigen, en dit is de plaats desgenen, die God niet acht.



Job 19

1 Job antwoordde en sprak:
2 Wat plaagt gijlieden toch mijne ziel, en pijnigt mij met woorden?
3 Gij hebt mij nu tienmaal gehoond, en schaamt u niet mij zo om te drijven.
4 Dwaal ik, zo dwaal ik voor mij;
5 maar gij verheft u waarlijk tegen mij, en scheldt mij tot mijnen smaad.
6 Merkt toch op, dat God mij ongelijk doet, en mij met zijn net heeft omringd.
7 Zie, of ik al kerm over geweld, zo word ik toch niet verhoord; ik roep, maar er is geen recht.
8 Hij heeft mijnen weg versperd, dat ik nergens heen kan, en Hij heeft duisternis op mijn pad gesteld.
9 Hij heeft mijne eer uitgetogen, en de kroon van mijn hoofd gerukt.
10 Hij heeft mij rondom verbroken en laat mij gaan, en heeft mijne hoop ontworteld gelijk een boom.
11 Zijn toorn is over mij ontstoken, en Hij houdt mij voor zijnen vijand.
12 Zijne krijgslieden zijn tezamen gekomen, en hebben hunnen weg tegen mij gebaand en hebben zich rondom mijne hut gelegerd.
13 Hij heeft mijne broeders van mij verwijderd, en mijne bekenden zijn mij vreemd geworden.
14 Mijne naasten hebben zich onttrokken, en mijne vrienden hebben mij vergeten.
15 Mijne huisgenoten en mijne dienstmaagden achten mij als vreemd; ik ben onbekend geworden in hunne ogen.
16 Ik riep mijnen knecht en hij antwoordde mij niet; ik moest hem smeken met mijnen mond.
17 Mijne huisvrouw is van mij vervreemd; ik moet mijn eigen kinderen naar de ogen zien.
18 Ook de jonge kinderen achten mij niets; als ik mij tegen hen stel, zo geven zij mij kwade woorden.
19 Al mijne vertrouwden hebben een afschuw van mij, en die ik liefhad hebben zich tegen mij gekeerd.
20 Mijn gebeente kleeft aan mijne huid en mijn vlees, en ik kan mijne tanden met het vel niet bedekken.
21 Ontfermt, ontfermt u over mij, mijne vrienden; want Gods hand heeft mij aangetast.
22 Waarom vervolgt gij mij zowel als God, en kunt van mijn vlees niet verzadigd worden?
23 Och, dat mijne redenen opgeschreven werden! Och, dat zij werden gesteld in een boek,
24 met een ijzeren stift op lood, en tot ene eeuwige gedachtenis in ene steenrots gehouwen werden!
25 Doch ik weet, dat mijn verlosser leeft, Hij zal ten laatste over het stof opstaan;
26 en als deze mijne huid geheel doorknaagd zal zijn, zal ik toch uit mijn vlees God nog zien.
27 Hem zal ik zien, mij ten goede, en mijne ogen zullen Hem aanschouwen en geen vreemde: mijne nieren zijn verteerd in mijn binnenste.
28 Want gij zegt: Hoe zullen wij hem vervolgen, en ene zaak in hem vinden?
29 Vreest dan voor het zwaard; want het zwaard is de toorn over de misdaad, opdat gij weet, dat er een gericht is.



Job 20

1 Toen antwoordde Zofar van Naäma en sprak:
2 Daar moet ik op antwoorden, en ik kan niet verbeiden.
3 Ik wil gaarne horen wie mij daarin bestraffen en berispen zal; want de geest mijns verstands zal voor mij antwoorden.
4 Weet gij niet, dat het altijd zo gegaan is, sedert dat er mensen op de aarde geweest zijn,
5 dat het roemen der goddelozen niet lang bestaat, en de vreugde des huichelaars slechts een ogenblik duurt?
6 Of zijne hoogte al tot in den hemel reikt, en zijn hoofd aan de wolken raakt,
7 zo zal hij toch ten laatste teniet gaan als drek, zodat zij, die hem gezien hebben, zullen zeggen: Waar is hij?
8 Gelijk een droom vergaat, zo zal hij ook niet gevonden worden; en gelijk een gezicht in den nacht verdwijnt hij.
9 Het oog, dat hem gezien heeft, zal hem niet meer zien, en zijne plaats zal hem niet meer aanschouwen.
10 Zijne kinderen zullen gaan bedelen, en zijne hand zal hem moeite ten loon geven.
11 Zijne beenderen zullen zijne heimelijke zonden wel betalen, en zullen zich met hem in de aarde leggen.
12 Of de boosheid hem al wel smaakt in zijnen mond, en of hij haar ook onder zijne tong verbergt,
13 als hij ze verschoont en niet verlaat, en ze niet weert uit zijne keel,
14 zo zal die spijs zich binnen in het lijf geheel veranderen in addervergif.
15 De rijkdommen, welke hij verslonden heeft, moet hij weder uitspuwen; God zal ze uit zijnen buik stoten.
16 Hij zal het gift der adders inzuigen, en de tong der slang zal hem doden.
17 Hij zal niet zien de stromen noch de waterbeken, die van honig en boter vloeien.
18 Hij zal arbeiden en er niet van genieten, en anderen krijgen zijne goederen, zodat hij er niet door verblijd wordt.
19 Want hij heeft de armen onderdrukt en verlaten; hij heeft huizen aan zich getrokken, welke hij niet gebouwd heeft.
20 Want zijn buik kon niet vol worden; zo zal hij met zijn kostelijk goed niet ontsnappen.
21 Van zijne spijs liet hij niets overblijven; derhalve zal zijn goed leven geen stand houden.
22 Of hij al volop genoeg heeft, het zal hem toch bang worden; allerlei moeite zal hem overkomen.
23 De buik zal hem eens vol worden; wanneer hij de grimmigheid zijns toorns over hem zenden zal, en over hem zal laten regenen zijne spijs.
24 Hij zal vlieden voor het ijzeren harnas, en de stalen boog zal hem verjagen.
25 Een bloot zwaard zal hem door het lijf gaan; en het blinken des zwaards, dat hem bitter zal zijn, zal met verschrikkingen over hem komen.
26 Er is geen duisternis, die hem zou kunnen bedekken; een vuur zal hem verteren, dat niet aangeblazen is; en wie overig is in zijne hut, dien zal het kwalijk gaan.
27 De hemel zal zijne misdaad openbaren, en de aarde zal zich tegen hem stellen.
28 Het koren in zijn huis zal weggevoerd worden, verstrooid op den dag zijns toorns.
29 Dit is het deel van den goddelozen mens bij God, en het erfdeel, dat God hem toezegt.



Job 21

1 Job antwoordde en sprak:
2 Hoort toch naar mijne rede en laat u raden.
3 Duldt mij zolang ik spreek, en bespot mij daarna.
4 Handel ik dan met een mens, dat mijn gemoed niet verdrietig zou zijn?
5 Keert u herwaarts tot mij, gij zult verbaasd staan, en de hand op den mond moeten leggen.
6 Als ik daaraan gedenk, zo verschrik ik, en siddering overvalt mijn vlees.
7 Waarom leven dan de goddelozen, en worden oud, en nemen toe in goederen?
8 Hun zaad rondom hen is veilig, en hunne nakomelingen zijn bij hen.
9 Hun huis heeft vrede zonder vrees, en Gods roede is niet over hen.
10 Zijn stier bespringt en het mislukt hem niet, zijne koe kalft en is niet onvruchtbaar.
11 Hunne jonge kinderen gaan uit als een kudde, en hunne kinderen huppelen.
12 Zij juichen met trommels en harpen, en zijn vrolijk met pijpen.
13 Zij worden oud bij goede dagen, en in een ogenblik dalen zij neder in het graf.
14 Nochtans zeiden zij tot God: Wijk van ons, wij willen van uwe wegen niet weten.
15 Wie is de Almachtige, dat wij Hem dienen zouden? Of wat zou het ons baten, zo wij Hem aanriepen?
16 Maar zie, hun goed staat niet in hunne handen; daarom zal het overleg der goddelozen verre van mij zijn.
17 Hoe zal de lamp der goddelozen uitgeblust worden, en hun ongeluk over hen komen! Hij zal harteleed uitdelen in zijnen toorn;
18 zij zullen zijn als stoppels voor den wind, en als kaf, hetwelk de stormwind wegvoert.
19 God bewaart het ongeluk des booswichts voor zijne kinderen; wanneer Hij het hem vergelden zal, dan zal men het gewaarworden;
20 zijne ogen zullen zijn verderf zien, en van de grimmigheid des Almachtigen zal hij drinken.
21 Want wie zal behagen hebben aan zijn huis na hem, als het getal zijner maanden hem is toegeteld?
22 Wie zou God leren, Hem, die ook de hogen vonnist?
23 Deze sterft fris en gezond, in allen rijkdom en volle vergenoeging,
24 zijn melkvat is vol melk, en zijn gebeente wordt gemest met merg;
25 maar de ander sterft met een bedroefde ziel, en heeft nooit met vreugde gegeten:
26 en zij liggen te zamen met elkander in de aarde, en de wormen overdekken hen.
27 Zie, ik ken uwe gedachten wel, en uw snood voornemen tegen mij;
28 want gij zegt: Waar is het huis des vorsten, en waar is de hut, waar de goddeloze woonde?
29 Hebt gij niet de reizigers gevraagd, en geen acht gegeven op hetgeen zij opgemerkt hebben:
30 dat de boze behouden wordt tot op den dag des verderfs, en dat hij blijft tot op den dag der grimmigheid?
31 Wie zou zeggen wat hij verdient, wanneer men het van buiten aanziet? Wie zal hem vergelden wat hij doet?
32 Maar hij wordt ten grave getrokken, en houdt wacht bij zijn grafheuvel.
33 Het slijk des dals behaagt hem, want alle mensen trekken hem achterna, en degenen, die Vóór hem geweest zijn, zijn niet te tellen.
34 Hoe troost gij mij zo tevergeefs? Ja, uw antwoord wordt onrecht bevonden.



Job 22

1 Toen antwoordde Elifaz van Teman en sprak:
2 Wat behoeft God enen sterke, en wat nut brengt Hem een wijze aan?
3 Meent gij, dat de Almachtige er nut van heeft, als gij rechtvaardig zijt; wat helpt het Hem, dat gij uwe wegen al onberispelijk acht?
4 Meent gij, dat Hij u vanwege uwe godsvrucht bestraft, en met u in het gerichte gaat?
5 Neen, uwe boosheid is te groot, en uwe misdaden zijn zonder einde.
6 Misschien hebt gij van uwen broeder pand genomen zonder oorzaak, en den naakte hebt gij de klederen uitgetrokken;
7 gij hebt den vermoeide geen water te drinken gegeven, en hebt den hongerige uw brood ontzegd;
8 gij hebt geweld in het land geoefend, en prachtig daarin gezeten;
9 en weduwen hebt gij ledig laten gaan en der wezen arm gebroken.
10 Daarom zijt gij met strikken omringd, en vrees heeft u schielijk bevangen.
11 Zoudt gij dan de duisternis niet zien, en den watervloed, die u bedekt?
12 Zie, God is hoog hierboven in den hemel; en zie de sterren hierboven in de hoogte.
13 En gij zegt: Wat weet God er van? Zou Hij hetgeen in het donker is kunnen oordelen?
14 De wolken zijn Hem een dekkleed en Hij ziet niet; en Hij wandelt in den kreits des hemels.
15 Wilt gij op het pad der wereld achtgeven, dat de verkeerde lieden hebben betreden?
16 Die vergaan zijn, eer het tijd was, en wier grond het water heeft weggespoeld;
17 die tegen God zeiden: Wijk van ons: wat zou de Almachtige ons kunnen doen?
18 daar Hij nochtans hun huis met goederen vervult. Maar het overleg der goddelozen zij verre van mij.
19 De rechtvaardigen zullen het zien en zich verblijden, en de onschuldige zal hen bespotten:
20 "Voorwaar, onze tegenstander is verdwenen en zijne overblijfselen heeft het vuur verteerd."
21 Zo zoek gemeenschap met Hem en heb vrede: Vandáár alleen kan u het goede overkomen.
22 Hoor de wet uit zijnen mond, en vat zijne redenen in uw hart.
23 Indien gij u bekeert tot den Almachtige, zult gij gebouwd worden; doe maar het onrecht verre van uwe hut,
24 en werp in het stof uw goud en bij de stenen der beken het Ofirgoud,
25 zo zal de Almachtige uw goud en uw beste zilver zijn.
26 Dan zult gij uwen lust hebben aan den Almachtige, en uw aangezicht tot God opheffen;
27 gij zult Hem bidden en Hij zal u verhoren, en gij zult uwe geloften betalen;
28 wat gij zult voornemen, dat zal Hij laten gelukken; en het licht zal op uwen weg schijnen.
29 Want wie zich verootmoedigt, dien verhoogt Hij, en wie zijne ogen nederslaat,
30 die wordt genezen, ook die niet onschuldig was, zal gered worden, gered wegens de reinheid zijner handen.



Job 23

1 Job antwoordde en sprak:
2 Mijne rede blijft nog bedroefd; mijne macht is zwak wegens mijn zuchten.
3 Och, dat ik wist, hoe ik Hem vinden en tot zijnen troon doordringen kon:
4 ik zou Hem het recht voorleggen, en den mond met verdedigingen vullen,
5 en de redenen leren kennen, welke Hij mij zou antwoorden, en vernemen wat Hij mij zeggen zou.
6 Zou Hij naar de grootheid zijner macht met mij richten? Neen, Hij zou zich niet aldus tegen mij stellen,
7 maar mij voorleggen hetgeen billijk is, en ik zou mijn recht wel winnen.
8 Maar ga ik nu voorwaarts, zo is Hij er niet; ga ik achterwaarts, zo bespeur ik Hem niet;
9 is Hij ter linkerhand, zo grijp ik Hem niet; verbergt Hij zich ter rechterhand, zo zie ik Hem niet.
10 Maar Hij kent mijnen weg; Hij beproeve mij, zo zal ik bevonden worden als het goud.
11 Want ik zet mijnen voet op zijne baan, en houd zijnen weg en wijk niet af,
12 en overtreed het gebod zijner lippen niet, maar bewaar de redenen zijns monds meer dan ik schuldig ben.
13 Hij is éénig: wie zou Hem weren? Hij maakt het zoals Hij wil.
14 En Hij zal volbrengen wat voor mij bestemd is, en er is nog meer overig.
15 Daarom verschrik ik voor Hem; en als ik het merk, zo vrees ik voor Hem.
16 God heeft mijn hart week gemaakt, en de Almachtige heeft mij verschrikt;
17 want de duisternis neemt voor mij geen einde, en de donkerheid wil voor mij niet bedekt worden.



Job 24

1 Waarom zijn voor den Almachtige geen tijden voorbehouden en waarom zien zij, die Hem kennen, zijne dagen niet?
2 Zij zetten de grenspalen terug, zij roven de kudden en weiden zij.
3 Zij drijven den ezel der wezen weg, en nemen den os der weduwe tot pand.
4 De armen moeten voor hen wijken, en de nooddruftigen in het land moeten zich verbergen.
5 Zie, gelijk woudezels in de woestijn, gaan zij aan het werk en zoeken roof; de woestijn heeft hun spijs voor hunne kinderen.
6 Zij maaien op den akker alles wat hij draagt, en plukken den wijnberg af, dien zij met onrecht hebben.
7 Den naakte laten zij liggen en laten hun geen dekking in de koude, wier klederen zij genomen hebben,
8 zodat zij zich tot de steenrotsen moeten begeven, als er van de bergen een slagregen op hen stort, dewijl zij anders geen schuilplaats hebben.
9 Zij rukken het kind van de borst weg, en maken het tot een wees, en maken de lieden arm met panden.
10 De naakten laten zij zonder klederen gaan, en den hongerigen ontnemen zij de schoven.
11 Zij dwingen hen olie te slaan op hun eigen molens, en hun eigen wijnpersen te treden, en laten hen echter dorst lijden.
12 Zij doen de lieden in de stad zuchten, en de ziel der verslagenen kermen, en God stoort hen niet.
13 Daarom zijn zij afvallig geworden van het licht, en kennen zijnen weg niet, en keren niet weder tot zijne paden.
14 Als de dag aanbreekt, staat de moordenaar op, en doodt den arme en nooddruftige; en des nachts is hij als een dief.
15 Het oog des overspelers neemt de schemering waar en zegt: Geen oog ziet mij; en hij bedekt zijn aangezicht.
16 In het duister breekt hij in de huizen, bij dag verbergen zij zich te zamen en schuwen het licht.
17 Want als de morgenstond komt, is het voor hen als duisternis, want zij zijn bekend met de verschrikking van den nacht.
18 Hij vaart snel weg als op een water; zijne have wordt klein in het land, en hij bouwt zijnen wijnberg niet.
19 Het graf neemt hen weg, die zondigen, gelijk de hitte en droogte het sneeuwwater verteert.
20 De moederschoot zal hem vergeten, het gewormte zal zijn lust worden, aan hem wordt niet meer gedacht; hij zal afgehouwen worden als een slechte boom.
21 Hij heeft de eenzame beleedigd, die niet baart, en heeft der weduw geen goed gedaan.
22 Maar God behoudt de machtigen door zijne kracht; dat zij weder opstaan, wanneer zij aan het leven wanhopen.
23 Hij geeft hun, dat zij veilig zijn en een stem hebben en zijne ogen zien op hunne wegen.
24 Zij zijn een kleinen tijd verheven, en zullen vernietigd en onderdrukt en geheel en al uitgeroeid worden; en gelijk de eerste bloesem aan de aren, zo zullen zij afgeslagen worden.
25 Is het niet zo? Wie zou mij van leugens beschuldigen, en waar maken, dat mijne rede niets is?



Job 25

1 Toen antwoordde Bildad van Suah en sprak:
2 Is de heerschappij en vrees niet bij hem, die den vrede onderhoudt in zijne hoge woning?
3 Wie kan zijne krijgslieden tellen? En over wien gaat zijn licht niet op?
4 En hoe kan een mens rechtvaardig zijn voor God, en hoe kan hij, die van ene vrouw geboren is, rein zijn?
5 Zie, zelfs de maan schijnt niet helder, en de sterren zijn niet rein in zijne ogen;
6 hoeveel minder dan een mens, die worm, en eens mensen zoon, die made!



Job 26

1 Job antwoordde en sprak:
2 Wien staat gij bij? Dengene, die geen kracht heeft? Helpt gij dengene, die geen sterkte in de armen heeft?
3 Wien geeft gij raad? Dengene, die geen wijsheid heeft? En wijst gij een machtige, hoe hij het zal uitvoeren?
4 Voor wien spreekt gij? En wiens adem gaat van u uit?
5 De doden zijn benauwd onder de wateren, zij die daarin wonen.
6 Het graf is voor Hem ontdekt, en de afgrond heeft geen bedekking meer.
7 Hij breidt het Noorden uit over het ledige ruim, en hangt de aarde aan een louter niets.
8 Hij vat het water te zamen in zijne wolken, en de wolken scheuren daaronder niet.
9 Hij verbergt zijnen troon, en spant zijn wolk-tapijt Daarvóór.
10 Hij heeft rondom het water een perk gesteld, tot daar waar licht en duisternis van elkander scheiden.
11 De zuilen des hemels sidderen en ontzetten zich voor zijn schelden.
12 Door zijne kracht wordt de zee schielijk onstuimig, en door zijn verstand verbreekt Hij hare verheffing.
13 Aan den hemel wordt het schoon door zijnen wind, en zijne hand doorboort de vluchtende slang.
14 Zie, Zó is zijn doen; maar daarvan hebben wij slechts een klein woordje vernomen: wie zou den donder zijner macht verstaan?



Job 27

1 En Job ging voort en hief zijne spreuk op en zeide:
2 Zo waarachtig als God leeft, die mij geen recht laat geworden, en de Almachtige, die mijne ziel bedroeft,
3 zolang mijn leven nog in mij, en de adem Gods in mijne neusgaten is,
4 mijne lippen zullen geen onrecht spreken, en mijne tong zal geen bedrog zeggen.
5 Het zij verre van mij, dat ik u gelijk zou geven! Totdat mijn einde komt, zal ik niet afwijken van mijne vroomheid.
6 Van mijne gerechtigheid, welke ik heb, zal ik niet aflaten; mijn geweten verwijt mij niets uit mijn gehele leven.
7 Maar mijn vijand zal een goddeloze bevonden worden; en die zich tegen mij opmaakt, een ondeugende.
8 Want wat is de hoop des huichelaars, als God met hem een einde maakt en zijne ziel wegrukt?
9 Meent gij, dat God zijn roepen zal horen, als de doodsangst hem overvalt?
10 Hoe kan hij aan den Almachtige lust hebben, en God te allen tijde aanroepen?
11 Ik zal u leren omtrent Gods doen; en wat bij den Almachtige geldt, zal ik niet verbergen.
12 Zie, gij houdt u allen voor verstandig: waarom spreekt gij dan zulke onnutte dingen?
13 Dit is het lot van den goddelozen mens bij God, en het erfdeel der tyrannen, hetwelk zij van den Almachtige ontvangen zullen:
14 indien hij vele kinderen zal hebben, zo zullen zij voor het zwaard zijn; en zijne nakomelingen zullen van brood niet verzadigd worden;
15 zijne overgeblevenen zullen in den dood begraven worden, en zijne weduwen zullen hem niet bewenen;
16 al brengt hij geld te zamen als stof, en vergadert klederen als leem,
17 zo zal hij ze wel gereedmaken, maar de rechtvaardige zal ze aantrekken, en de onschuldige zal het geld uitdelen;
18 hij bouwt zijn huis als ene spin, en gelijk een hoeder een schuilhut vervaardigt.
19 De rijke, als hij zich nederlegt, zal het niet medenemen; hij zal zijne ogen opendoen er en zal niets zijn.
20 Verschrikking zal hem overvallen als water; bij nacht zal het onweder hem wegnemen.
21 De Oostenwind zal hem wegvoeren, dat hij heenvaart, en onstuimigheid zal hem van zijne plaats drijven.
22 Hij zal dat over hem brengen, en zal hem niet verschonen; het zal alles uit zijne handen ontvlieden.
23 Men zal over hem in de handen klappen, en hem uitfluiten, waar hij geweest is.



Job 28

1 Het zilver heeft zijne mijn-aderen, en het goud, dat men smelt, heeft zijne plaats;
2 het ijzer neemt men uit de aarde, en uit de stenen smelt men koper.
3 Aan het duister is een einde, en men vindt ten laatste het gesteente diep verborgen.
4 Men breekt een mijngang van daaruit, waar men woont. Daarin hangen en zweven zij als de vergetenen, waar geen voet heenkomt, ver van de mensen.
5 Men woelt ook onder in de aarde, als met vuur, waar nochtans spijs bovenop wast.
6 Men vindt saffier aan enige plaatsen, en aardklompen, waar goud in is:
7 welk pad geen vogel gekend en geens gieren oog gezien heeft;
8 de stoutmoedige jonge dieren hebben daarop niet getreden, en geen leeuw heeft daarop gegaan.
9 Ook slaat men de hand aan de steenrotsen, en men graaft de bergen om.
10 Men houwt beken uit de steenrotsen, en het oog ziet al wat kostelijk is.
11 Men weert den stroom des waters, en brengt het verborgenste aan het licht.
12 Maar waar zal men de wijsheid vinden, en waar is de plaats des verstands?
13 Niemand weet waar zij ligt, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden.
14 De afgrond zegt: Zij is in mij niet; en de zee zegt: Zij is niet bij mij.
15 Men kan geen goud voor haar geven, noch zilver toewegen om haar te betalen.
16 Ofirs goud is haar niet gelijk, noch kostelijke Sardónyx en saffier.
17 Goud en diamant kan met haar niet vergeleken worden, en voor haar kan men geen gouden kleinood geven.
18 Koralen en kristal acht men tegenover haar niet. De wijsheid is hoger te waarderen dan paarlen.
19 De topaas uit Morenland evenaart haar niet, en het fijnste goud is haar niet gelijk te schatten.
20 Van waar komt dan de wijsheid, en waar toch is de plaats des verstands?
21 Zij is verholen voor de ogen aller levenden, ook verborgen voor de vogels onder den hemel.
22 De afgrond en de dood zeggen: Wij hebben met onze oren slechts haar gerucht gehoord.
23 God weet den weg daarheen en kent hare plaats;
24 want Hij ziet de einden der aarde, en aanschouwt al wat onder den hemel is.
25 Toen Hij den wind zijn gewicht bepaalde, en aan het water zijne vaste maat stelde;
26 toen Hij den regen een perk voorschreef, en den bliksem en donder een weg,
27 toen zag Hij haar en ontvouwde ze, bereidde haar en doorzocht ze ook.
28 En tot den mens heeft Hij gezegd: Zie, de vreze des Heren is wijsheid, en het kwaad te mijden is verstand.



Job 29

1 En Job hief nog eens zijne spreuk op en zeide:
2 Och, dat ik ware gelijk in de vorige maanden, in de dagen, toen God mij behoedde!
3 Toen zijne lamp boven mijn hoofd scheen, en ik bij zijn licht in de duisternis ging;
4 zoals ik was ten tijde mijner jonkheid, toen Gods geheimenis over mijne hut was;
5 toen de Almachtige nog met mij was, en mijne kinderen rondom mij;
6 toen ik mijne treden wies in boter, en de steenrotsen mij oliebeken uitgoten;
7 toen ik uitging naar de poort in de stad, en mij mijnen stoel liet bereiden op de markt;
8 toen de jonge lieden mij zagen en wegscholen, en de ouden voor mij opstonden;
9 toen de oversten ophielden met spreken, en hunne hand op hunnen mond legden;
10 toen de stem der vorsten zich verborg, en hunne tong aan hun gehemelte kleefde.
11 Wiens oor mij hoorde, die prees mij gelukkig; en wiens oog mij zag, die roemde mij.
12 Want ik bevrijdde den arme, die riep, en den wees, die geen helper had.
13 De zegen desgenen, die te gronde dreigde te gaan, kwam op mij, en ik verblijdde het hart der weduwe;
14 gerechtigheid was mijn kleed, hetwelk ik aantrok als een rok, en rechtvaardigheid was mijn hoofdsieraad.
15 Ik was het oog des blinden en de voet des lammen.
16 Ik was een vader der armen, en de zaak, die ik niet kende, onderzocht ik.
17 Ik verbrak het gebit des onrechtvaardigen, en rukte den roof uit zijne tanden.
18 Ik dacht: Ik zal in mijn nest sterven, en mijne dagen veel maken als zand.
19 Mijn zaad ging op aan het water, en de dauw bleef over mijnen oogst;
20 mijne heerlijkheid vernieuwde zich altoos aan mij, en mijn boog verbeterde zich in mijne hand.
21 Men hoorde toe en zweeg, en wachtte tot ik mijnen raad gegeven had;
22 na mijne woorden sprak niemand meer, en mijne rede droop op hen.
23 Zij wachtten op mij als op den regen, en openden hunnen mond als naar den avondregen.
24 Als ik met hen lachte, werden zij niet overmoedig; en het licht mijns aangezichts maakte mij niet geringer.
25 Als ik hunnen omgang verkoos, dan moest ik bovenaan zitten; en ik woonde als een koning onder de krijgsknechten, als iemand, die treurenden vertroost.



Job 30

1 Maar nu spotten met mij wie jonger zijn dan ik ben, wier vaders ik versmaad zou hebben om bij de honden mijner kudde te stellen;
2 wier vermogen ik voor niets hield; die niet tot den ouderdom konden komen;
3 die van honger en kommer eenzaam vloden naar de woestijn, onlangs verdorven en ellendig geworden zijn;
4 die netels uitplukten rondom de bossen, en bremwortel was hunne spijs;
5 uit het midden der mensen worden zij weggedreven, men schreeuwt over hen als over een dief.
6 In schrikvolle dalen woonden zij, in de holen der aarde en der steenkloven;
7 tussen de bossen riepen zij, en onder de distels vergaderden zij zich,
8 de kinderen der roekeloze en verachte lieden, die de geringsten in het land waren.
9 Maar nu ben ik hun snarenspel geworden, en moet hun schimpwoord zijn;
10 zij hebben een afschuw van mij, en vlieden verre van mij, en ontzien zich niet voor mijn aangezicht te spuwen.
11 Zij hebben hun zeel losgemaakt en mij verdrukt, en hunnen toom voor mij afgeworpen.
12 Ter rechterhand hebben boeven zich tegen mij gesteld, en hebben mijnen voet uitgestoten, en hebben over mij een weg gemaakt om mij te verderven.
13 Zij hebben mijne paden gebroken; het was hun zo licht te beschadigen, dat zij geen hulp daartoe nodig hadden.
14 Zij zijn hier ingekomen als door ene wijde scheur, en zijn zonder orde aangevallen.
15 Verschrikking heeft zich tegen mij gekeerd, en heeft mijne heerlijkheid vervolgd als de wind, en als ene wolk trok mijn gelukzalige staat voorbij.
16 Maar nu giet mijne ziel zich over mij uit, en de tijd der ellende heeft mij aangegrepen.
17 Des nachts wordt mijn gebeente overal doorboord; en die mij jagen, leggen zich niet te slapen.
18 Door overmaat van geweld wordt mijn kleed telkens veranderd, waarmede ik omgord ben, als met mijn rok.
19 Men heeft mij in het slijk getreden, en gelijk geacht aan stof en as.
20 Roep ik angstig tot U, zo antwoordt Gij mij niet; treed ik voor, zo geeft Gij geen acht op mij.
21 Gij zijt jegens mij veranderd in enen wrede, en bewijst uwe gramschap aan mij met de sterkte uwer hand.
22 Gij heft mij op, en laat mij op den wind daarheen varen, en versnelt mij krachtiglijk.
23 Want ik weet, dat Gij mij aan den dood zult overleveren; daar is het bestemde huis aller levenden.
24 Nochtans, zal iemand zijne hand niet uitstrekken tot het beenderenhuis, en niet kermen in zijne verdrukking?
25 Ik weende immers over hem, die een harden tijd had, en mijne ziel jammerde over de armen.
26 Ik verwachtte het goede, en het kwade komt; ik hoopte op het licht, en de duisternis komt.
27 Mijne ingewanden koken en hebben geen rust; de tijd der ellende heeft mij overvallen.
28 Ik ga zwart daarheen, en nochtans niet verbrand van de zon; ik sta op in de gemeente, en schreeuw het uit.
29 Ik ben een broeder der jakhalzen en een metgezel der struisvogels geworden.
30 Mijn huid is over mij zwart geworden, en mijn gebeente is verdord van hitte.
31 Mijn harp is mij ene klacht geworden, en mijne fluit ene stem des wenens.



Job 31

1 Ik heb een verbond gemaakt met mijne ogen, dat ik geen acht zou geven op ene maagd.
2 Wat zou God mij anders als loon van boven geven, en welk erf de Almachtige uit de hoogte?
3 Zou niet billijker de onrechtvaardige zulk ongeluk hebben, en een kwaaddoener zo verstoten worden?
4 Ziet Hij niet mijne wegen, en telt Hij niet al mijne treden?
5 Heb ik gewandeld in ijdelheid, of heeft mijn voet zich gehaast tot bedrog,
6 zo wege men mij op ene rechte weegschaal, dan zal God mijne vroomheid erkennen.
7 Zijn mijne gangen ooit geweken van den weg, en heeft mijn hart mijne ogen nagevolgd, of heeft iets aan mijne handen gekleefd,
8 zo moge ik zaaien, en een ander ete het; en mijn geslacht moge uitgeroeid worden.
9 Heeft mijn hart zich laten verlokken tot ene vrouw, en heb ik aan mijns naasten deur geloerd,
10 zo moge mijne huisvrouw door een ander geschonden worden, en anderen mogen haar beslapen.
11 Want dit is ene schanddaad, en een misdrijf voor de rechters.
12 Ja, dit zou een vuur zijn, dat tot het verderf toe verteren en al mijne inkomsten uitroeien zou.
13 Heb ik het recht mijns knechts of mijner dienstmaagd veracht, als zij ene zaak tegen mij hadden,
14 wat zou ik dan doen, als God zich opmaakte, en wat zou ik antwoorden, als Hij bestrafte?
15 Heeft die ook hem niet gemaakt, die mij in den moederschoot vormde, en heeft Hij hem in het lichaam niet evenzo bereid?
16 Heb ik den nooddruftigen hunne begeerte ontzegd, en de ogen der weduwen laten versmachten?
17 Heb ik mijne bete alleen gegeten, en heeft de wees niet ook daarvan gegeten?
18 Want ik heb mij van de jeugd af gedragen als een vader, en van den moederschoot af heb ik gaarne getroost.
19 Heb ik iemand zien omkomen, omdat hij geen kleed had, en den arme zonder bedekking laten gaan;
20 hebben zijne lendenen mij niet gezegend, toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd;
21 heb ik mijne hand tegen den wees opgeheven, dewijl ik zag, dat ik helpers had in de poort,
22 zo valle mijn schouder van het schouderbeen, en mijn arm breke van de pijp af.
23 Neen, ik vreesde Gods straf over mij, en ik kon zijnen last niet verdragen.
24 Heb ik het goud tot mijn toeverlaat gesteld, en tot den goudklomp gezegd: Mijn troost?
25 Heb ik mij verblijd, omdat ik veel goederen had, en mijne hand allerlei had verworven?
26 Heb ik de zon aangezien, als zij helder scheen, en de maan, als zij vol daarheen trad,
27 dat mijn hart zich heimelijk had laten overreden, hun kussen toe te werpen met mijne hand?
28 Hetwelk ook ene misdaad is voor de rechters, want daarmede zou ik God daarboven verzaakt hebben.
29 Heb ik mij verblijd, als het mijnen vijand kwalijk ging, en heb ik mij verheven, als hem ongeluk trof?
30 Want ik liet mijnen mond niet zondigen, om door een vloek zijn leven te begeren.
31 Hebben de mannen in mijne hut niet moeten zeggen: Waar is iemand, die van zijn vlees niet verzadigd is geworden?
32 De gast moest er niet buiten blijven; mijne deur deed ik den reizenden open.
33 Heb ik mijne schuld naar mensenwijze bedekt, dat ik heimelijk mijne misdaad verborg?
34 Heb ik gevreesd voor de grote menigte, en heeft de verachting der maagschappen mij afgeschrikt, dat ik stil bleef en de deur niet uitging?
35 Wie geeft mij een verhoorder? Dat de Almachtige mijne begeerte verhore! Dat iemand een boek schreve over mijne zaak!
36 Zo zou ik het op mijne schouders nemen, en het als ene kroon op mijn hoofdhulsel binden.
37 Ik zou het getal mijner treden aantonen, en als een vorst zou ik tot hem naderen.
38 Zal mijn land tegen mij schreeuwen, en zullen zijne voren met elkander wenen?
39 Heb ik zijne vruchten onbetaald gegeten, en het leven den akkerlieden zuur gemaakt,
40 zo wassen mij distels voor tarwe op, en doornen voor gerst. Hier eindigende redenen van Job.



Job 32

1 Toen hielden de drie mannen op Job te antwoorden, dewijl hij zich voor rechtvaardig hield.
2 Maar Elihu, de zoon van Baracheël van Buz, van het geslacht van Ram, werd toornig op Job, omdat hij zijne ziel meer rechtvaardigde dan God.
3 Ook werd hij toornig op zijne drie vrienden, omdat zij geen antwoord vonden en Job nochtans veroordeelden.
4 En Elihu had gewacht, totdat zij met Job gesproken hadden, omdat zij ouder waren dan hij.
5 Daarom, toen hij zag, dat er geen antwoord was in den mond der drie mannen, werd hij toornig.
6 En zo antwoordde Elihu, de zoon van Baracheël van Buz, en sprak: Ik ben jong, en gijlieden zijt oud; daarom heb ik geschroomd en gevreesd mijn gevoelen aan u te ontvouwen.
7 Ik dacht: Laat de jaren spreken, en laat de veelheid der dagen de wijsheid te kennen geven.
8 Maar voorwaar, de geest, die in de mensen is, en de adem des Almachtigen, die maakt hen verstandig.
9 De bejaarden zijn niet altijd de wijsten en de ouden verstaan niet wat recht is.
10 Daarom wil ik ook spreken; hoort mij: ik zal mijn gevoelen ook ontvouwen.
11 Zie, ik heb gewacht, totdat gijlieden gesproken hadt; ik heb uw verstand opgemerkt, totdat gij de rechte redenen troft,
12 en heb acht gegeven op ulieden; maar zie, er is niemand van u, die Job bestraft, of op zijne redenen antwoordt.
13 Gij zult misschien zeggen: Wij hebben de wijsheid getroffen; God heeft hem verstoten en anders niemand.
14 Die rede voldoet mij niet; ik wil hem niet naar uwe redenen antwoorden.
15 Ach, zij zijn versaagd, zij kunnen niet meer spreken.
16 Dewijl ik dan gewacht heb en zij niet konden spreken, want zij staan stil en antwoorden niet meer,
17 zo wil ik toch ook mijn deel in het spreken hebben, en zal mijn gevoelen ontvouwen.
18 Want ik ben zo vol van redenen, dat mij de adem in mijnen boezem benauwt.
19 Zie, mijne borst is als most, die toegestopt is, die de nieuwe zakken doet bersten.
20 Ik moet spreken, opdat ik lucht krijge; ik moet mijne lippen openen en antwoorden.
21 Ik wil niemands persoon aanzien, en zal geen mens roemen;
22 want ik weet niet te vleien; licht zou mijn Schepper mij anders wegnemen.



Job 33

1 Hoor toch, Job, mijne redenen, en geef acht op al mijne woorden.
2 Zie, ik doe mijnen mond open, en mijne tong spreekt in mijnen mond.
3 Mijn hart zal recht spreken, en mijne lippen zullen het reine verstand uiten.
4 De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen heeft mij het leven gegeven.
5 Kunt gij, zo wederleg mij; schik u tegen mij, en wapen u.
6 Zie, ik ben Gods evenals gij, en van leem ben ik óók gemaakt.
7 Doch gij behoeft voor mij niet te verschrikken, en mijne hand zal u niet te zwaar zijn.
8 Gij hebt gesproken voor mijne oren, de stem uwer redenen moest ik horen:
9 Ik ben rein zonder misdaad, onschuldig, en heb gene zonde.
10 Zie, Hij heeft ene zaak tegen mij gevonden, daarom houdt Hij mij voor zijnen vijand:
11 Hij heeft mijnen voet in den stok gelegd, Hij heeft al mijne wegen bewaakt.
12 Zie, juist daaruit besluit ik tegen u, dat gij niet rechtvaardig zijt; want God is meer dan een mens.
13 Waarom wilt gij tegen Hem twisten, omdat Hij u geen rekenschap geeft van al zijn doen?
14 Want God spreekt nu eens op ene wijze en dan op ene andere wijze, maar men let er niet op.
15 In den droom, in het gezicht van den nacht, als de slaap op de lieden valt, als zij slapen op het bed,
16 dan opent Hij het oor der lieden, en verschrikt en kastijdt hen;
17 opdat Hij den mens van zijn voornemen afwende, en hem voor hoovaardij bescherme,
18 en zijne ziel verschone van het verderf, en zijn leven, dat het niet in het zwaard valle.
19 Hij straft hem met smarten op zijn leger, en al zijn gebeente heftiglijk,
20 en richt hem zijn leven zo toe, dat hij van de spijs walgt, en zijne ziel, dat zij geen lust tot eten heeft.
21 Zijn vlees verdwijnt, dat het niet gezien kan worden, en zijne beenderen worden verslagen, dat men ze niet gaarne aanziet;
22 zodat zijne ziel nadert tot het verderf, en zijn leven tot de doden.
23 Is er dan bij hem een Engel, één uit duizend, een voorspraak, om den mens te verkondigen, dat hij zou recht doen,
24 zo zal Hij hem genadig zijn en zeggen: Hij zal verlost worden, opdat hij niet nederwaarts vare in het verderf; want Ik heb ene verzoening gevonden.
25 Zijn vlees groeit weder als in de jeugd, en hij zal weder jong worden.
26 Hij zal God bidden, die zal hem genade bewijzen, en zal hem zijn aangezicht laten zien met vreugde, en zal den mens naar zijne gerechtigheid vergelden.
27 Hij zal voor de lieden bekennen en zeggen: Ik heb gezondigd en het recht verkeerd, maar het heeft mij niet gebaat.
28 Hij heeft mijne ziel verlost, opdat zij niet in het verderf zou varen, maar dat mijn leven het licht zou zien.
29 Zie, dit alles doet God twee of driemaal met een ieder,
30 opdat Hij zijne ziel terugtrekke uit het verderf, en hem verlichte met het licht der levenden.
31 Merk op, Job, en hoor naar mij; zwijg, opdat ik spreke.
32 Maar hebt gij wat te zeggen, zo antwoord mij; zeg op, zijt gij rechtvaardig, ik wil het gaarne horen.
33 Maar hebt gij niets, zo hoor naar mij; zwijg, en ik zal u wijsheid leren.



Job 34

1 En Elihu begon en sprak:
2 Hoort, gij wijzen, mijne redenen, en gij verstandigen, geeft acht op mij.
3 Want het oor beproeft de redenen, en de mond proeft de spijs.
4 Laat ons een oordeel verkiezen, opdat wij onder ons erkennen wat goed is.
5 Want Job heeft gezegd: ik ben rechtvaardig, en God weigert mij mijn recht:
6 ik moet liegen, hoewel ik recht heb, en ben gekweld van mijne pijlen, hoewel ik het niet verdiend heb.
7 Wie is zulk een als Job, die de spotternij indrinkt als water,
8 en op den weg gaat met de kwaaddoeners en wandelt met de goddeloze lieden?
9 Want hij heeft gezegd: Al is iemand vroom, zo geldt hij toch niets bij God.
10 Derhalve hoort mij, gij wijze lieden: Het zij verre, dat God zou goddeloos handelen, en de Almachtige onrechtvaardig;
11 maar Hij vergeldt den mens, naardat hij verdiend heeft, en treft een ieder naar zijn doen.
12 Buiten twijfel, God veroordeelt niemand ten onrechte, en de Almachtige buigt het recht niet.
13 Wie heeft wat op de aarde is verordend, en wie heeft de gehele wereld geschikt?
14 Ware het, dat hij zich tegen haar wilde stellen, zo zou hij aller geest en adem tot zich vergaderen;
15 alle vlees zou tegelijk vergaan, en de mens zou weder as worden.
16 Hebt gij nu verstand, zo hoor, en geef acht op de stem mijner redenen.
17 Zou ook iemand, die het recht haat, kunnen regeren? Of wilt gij hem, die rechtvaardig en machtig is, verdoemen?
18 Zou iemand tot den koning zeggen: Gij deugniet! en tot den vorst: Gij goddeloze?
19 En Hij ziet toch den persoon der vorsten niet aan, en kent den rijke niet meer dan den arme; want zij zijn allen het werk zijner handen.
20 Schielijk moeten de lieden sterven, en te middernacht verschrikken en vergaan; de machtigen worden weggenomen zonder mensenhand.
21 Want zijne ogen zien op ieders wegen, en Hij ziet al hunne gangen:
22 er is geen duisternis noch donkerheid, waar de kwaaddoeners zich zouden kunnen verbergen.
23 Want Hij mag op den mens niet eerst lang acht slaan, dat hij voor God in het oordeel kome.
24 Hij brengt velen der hoogmoedigen om, zonder eerst te onderzoeken, en stelt anderen in hunne plaats.
25 Daarom dat Hij hunne werken kent, en Hij hen des nachts omkeert, daarom worden zij verslagen.
26 Hij werpt de goddelozen overhoop, waar men het ziet;
27 omdat zij van Hem afgeweken zijn, en geen van zijne wegen verstonden;
28 opdat het roepen der armen voor hem kome, en hij het roepen der ellendigen hore.
29 Als Hij vrede geeft, wie zal verdoemen? En als Hij zijn aangezicht verbergt, wie zal Hem aanschouwen onder de volken en lieden?
30 Hij laat niet een huichelaar over hen regeren, om het volk te verdrukken.
31 Men moet tot God zeggen: ik heb geboet, ik wil geen kwaad doen.
32 Heb ik het niet getroffen, zo leer gij het mij beter; heb ik niet recht gehandeld, ik zal het niet weder doen.
33 Zal Hij naar uwen zin vergelden? Want gij verwerpt alles, en gij hebt te kiezen en ik niet. Weet gij nu wat, zo zeg het.
34 Verstandige lieden zullen tot mij zeggen, en een wijs man, die naar mij hoort:
35 Job spreekt met onverstand, en zijne woorden zijn niet verstandig.
36 Och, dat Job beproefd wordt tot het einde toe, omdat hij zich tot verkeerde lieden wendt.
37 Hij heeft boven zijne zonde ook nog gelasterd; over ons heeft hij in de handen geklapt, en tegen God veel gesproken.



Job 35

1 En Elihu begon en sprak:
2 Houdt gij dat voor recht, wat gij gezegd hebt: Ik ben rechtvaardiger dan God?
3 Want gij zegt: Wie geldt iets bij u? Wat helpt het, dat ik mij zonder zonde maak?
4 Ik zal u antwoord geven, en aan uwe vrienden met u.
5 Staar den hemel aan en zie, en aanschouw de wolken, dat zij u te hoog zijn.
6 Is het, dat gij zondigt, wat kunt gij tegen Hem beginnen? En zijn uwe misdaden vele, wat kunt gij Hem doen?
7 Zo gij rechtvaardig zijt, wat kunt gij Hem geven, of wat zal Hij van uwe handen ontvangen?
8 Aan een mens, gelijk gij zijt, mag uwe boosheid wel iets doen, en uwe gerechtigheid [baten] aan een mensenkind.
9 Zij mogen kermen, als hun veel geweld geschiedt, en klagen over den arm der groten,
10 maar men vraagt niet: Waar is God, mijn Schepper, die lofgezangen maakt in den nacht;
11 die ons verstandiger maakt dan het vee op de aarde, en wijzer dan de vogelen onder den hemel?
12 Maar zij zullen daar ook jammeren over den hoogmoed der bozen, en Hij zal hen niet verhoren;
13 want God zal de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal ze niet aanzien.
14 Daarop zegt gij: Gij zult Hem niet zien; doch er is een gericht voor Hem, verbeid Hem slechts;
15 ofschoon zijn toorn zo spoedig niet bezoekt, en Hij het zich niet aantrekt, dat er zovele ondeugden zijn.
16 Daarom heeft Job zijnen mond voor niets geopend, en hoogmoedige beuzelingen gesproken met onverstand.



Job 36

1 Elihu sprak verder en zeide:
2 Verbeid mij nog een weinig, ik zal het u aantonen; want ik heb over God nog iets te zeggen.
3 Ik zal mijn gevoelen van verre ophalen, en bewijzen, dat mijn Schepper rechtvaardig is.
4 Mijne redenen zullen zonder twijfel niet vals zijn, mijn gevoelen zal oprecht voor u zijn.
5 Zie, God verwerpt de machtigen niet; want Hij is ook machtig in kracht des harten.
6 Den goddeloze ondersteunt Hij niet, maar Hij helpt den ellendige tot het recht.
7 Hij keert zijne ogen niet af van den rechtvaardige, maar met koningen laat Hij hen altoos op den troon zitten, opdat zij hoog blijven.
8 En zo zij gevangen liggen in boeien, en ellendig gebonden met touwen,
9 dan verkondigt Hij hun wat zij gedaan hebben, en hunne ondeugd, dat zij met geweld gehandeld hebben.
10 Hij opent hun het oor voor de bestraffing, en zegt hun, dat zij zich van het onrecht bekeren zullen.
11 Is het, dat zij gehoorzaam zijn en hem dienen, zo zullen zij bij goede dagen oud worden en met lust leven.
12 Maar is het, dat zij niet gehoorzaam zijn, zo zullen zij in het zwaard vallen en vergaan, eer zij het gewaarworden.
13 De huichelaars worden vol toorns; zij roepen niet als zij gevangen liggen.
14 Zo zal hunne ziel in de jeugd sterven, en hun leven onder de hoereerders.
15 Maar den ellendige zal Hij uit zijne ellende redden en den arme het oor openen in de droefenis.
16 Hij zal ook u rukken uit de wijde kaken van den angst, die geen grond heeft; en uwe tafel zal rustig zijn, vol van alles goeds.
17 Maar gij maakt de zaak der goddelozen goed, opdat hunne zaak en hun recht behouden worden.
18 Zie toe, of niet misschien de toorn u heeft bewogen om iemand te plagen; of een groot geschenk u niet [het recht] heeft doen buigen.
19 Meent gij, dat Hij uw geweld acht, of goud, of enige sterkte, of vermogen?
20 Gij behoeft den nacht niet te begeren, die de lieden van hun plaats wegneemt.
21 Wacht u en keer u niet tot het onrecht, gelijk gij door ellende begonnen hebt.
22 Zie, God is te hoog in zijne kracht; waar is een leeraar gelijk Hij?
23 Wie zal Hem zijnen weg wijzen, en wie zal tot Hem zeggen: Gij doet onrecht?
24 Gedenk, hoe gij zijn werk verhieft, waarvan de lieden zingen.
25 Want alle mensen zien het, de lieden aanschouwen het van verre.
26 Zie, God is groot en onbekend; het getal zijner jaren kan niemand doorgronden.
27 Hij maakt het water tot kleine druppels, en drijft zijne wolken te zamen tot den regen,
28 dat de wolken vloeien, en overvloedig druipen op de mensen.
29 Als Hij voorneemt de wolken uit te breiden gelijk zijne hoge tent,
30 zie, zo breidt Hij er zijner bliksem over uit, en bedekt alle einden der zee.
31 Daarmede verschrikt Hij de lieden, en daarmede geeft Hij spijs in overvloed.
32 Hij bedekt den bliksem als met handen, en gebiedt hem, dat hij toch wederkomt.
33 Daarvan getuigt zijn gezel, namelijk het geklater des donders in de wolken.



Job 37

1 Daarover ontzet zich ook mijn hart en het beeft.
2 Hoor toch, hoe zijn donder klatert, en welke taal uit zijnen mond gaat.
3 Hij laat hem heenvaren onder alle hemelen, en zijn bliksem schijnt op de einden der aarde.
4 Daarna brult de donder, en hij dondert met een groot geluid; en als zijne stem gehoord wordt, houdt Hij ze niet op.
5 God dondert met zijne stem wonderbaar; Hij doet grote dingen, en wij begrijpen ze niet.
6 Spreekt Hij tot de sneeuw, zo is zij weldra op de aarde; en tot den plasregen, zo is er de plasregen met macht.
7 Alle mensen heeft Hij in de hand als besloten, opdat de lieden leren wat Hij doen kan.
8 Het wild gedierte gaat in de holen, en blijft in zijne plaats.
9 Uit het Zuiden komt het onweder, en uit het Noorden de koude.
10 Van den adem Gods komt de vorst, en grote wateren trekken zich dan samen.
11 De wolken bezwaart Hij met water, en door den nevel breekt zijn licht.
12 Hij wendt de wolken waarheen Hij wil, opdat zij doen al wat Hij haar gebiedt op den aardbodem;
13 hetzij tot tuchtiging over een land of tot genade laat Hij ze komen.
14 Geef acht daarop, o Job; sta stil en verneem de wonderen Gods.
15 Weet gij, hoe God ze beschikt, en hoe Hij het licht zijner wolken doet schitteren?
16 Weet gij, hoe de wolken zich verstrooien, de wonderen van Hem, die volkomen is in wetenschap?
17 Hoe uwe klederen warm zijn, als het land stil is van den Zuidenwind?
18 Hebt gij met Hem de wolken uitgebreid, die vaststaan als een gegoten spiegel?
19 Onderricht ons wat wij Hem zeggen zullen; want wij kunnen Hem niets voorhouden vanwege de duisternis.
20 Wie zal Hem vertellen, wat ik spreek? Zo iemand spreekt, die wordt verslonden.
21 Nu ziet men het licht niet, dat in de wolken helder schijnt, maar als de wind waait, dan wordt het klaar.
22 Van het Noorden komt het goud; rondom God is vreeselijke glans.
23 Maar den Almachtige kunnen wij niet begrijpen, die zo groot is van kracht; want Hij zal van zijn recht en van zijne goede zaak geen rekenschap geven.
24 Daarom moeten de lieden Hem vrezen; en Hij vreest voor niemand, hoe wijs zij ook zijn.



Job 38

1 Toen antwoordde de Heer Job uit een onweder en zeide:
2 Wie is hij, die den raad verduistert, met woorden zonder verstand?
3 Gord uwe lendenen als een man: Ik wil u vragen; leer Mij.
4 Waar waart gij, toen Ik de aarde heb gegrondvest? Zeg het Mij, als gij zo verstandig zijt.
5 Weet gij wie haar de maat gesteld heeft, of wie over haar het meetsnoer getrokken heeft?
6 Of waarop staan hare voetstukken gezonken, of wie heeft haren hoeksteen gelegd,
7 toen Mij de morgensterren te zamen loofden, en alle kinderen Gods juichten?
8 Wie heeft de deuren der zee toegesloten, toen zij uitbrak als uit den moederschoot,
9 toen Ik haar met wolken bekleedde, en in donkerheid inwond als in windsels;
10 toen Ik haren loop brak met mijnen dam, en hare grendels en deuren stelde,
11 en sprak: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder, hier zullen uwe hoogmoedige baren zich leggen?
12 Hebt gij in uw leven ooit den morgen geboden, en den dageraad zijne plaats aangewezen,
13 dat hij de hoeken der aarde vatten zou, opdat de goddelozen daaruit geschud wierden;
14 dat zij veranderd zou worden als leem door het ingedrukte zegel, en staan zou in feestgewaad?
15 En dat den goddelozen hun licht ontnomen, en de arm der hoovaardigen verbroken wordt?
16 Zijt gij tot den grond der zee gekomen, en hebt gij in de diepte des afgronds gewandeld?
17 Hebben de poorten des doods zich ooit voor u geopend, en hebt gij de poorten der duisternis gezien?
18 Hebt gij vernomen, hoe breed de aarde is? Zeg op, weet gij dit alles?
19 Welke is de weg naar de plaats, waar het licht woont, en waar is het verblijf der duisternis;
20 dat gij hunnen grenspaal zoudt waarnemen, en opmerken de paden naar hun huis?
21 Gij weet het immers, want te dien tijde werdt gij geboren, en uwe dagen zijn veel in getal.
22 Zijt gij gekomen tot waar de sneeuw vandaan komt, en hebt gij gezien van waar de hagel komt,
23 dien ik ophoud voor den tijd der droefenis, en voor den dag van strijd en krijg?
24 Langs welken weg verdeelt zich het licht, en komt de Oostenwind op over de aarde?
25 Wie heeft voor den plasregen een waterdoop uitgegraven, en voor den bliksem en donder een weg,
26 dat het regent op het land, waar niemand is, in de woestijn, waar geen mens is;
27 opdat hij de woestijn en de wildernis vervulle, en het gras doe uitspruiten?
28 Wie is de vader van den regen, of wie heeft de druppelen des dauws gebaard?
29 Uit wiens lijf is het ijs gegaan, en wie heeft den rijm onder den hemel gebaard,
30 dat het water verborgen worde als onder stenen, en de oppervlakte der diepte bevrieze?
31 Kunt gij de banden van het Zevengesternte samenbinden, of de strikken des Orions losmaken?
32 Kunt gij de Morgenster te voorschijn brengen op haren tijd, en den Wagen met zijne kinderen voeren?
33 Weet gij, hoe de hemel te regeren is, of kunt gij deszelfs heerschappij op de aarde vaststellen?
34 Kunt gij uwe stem in de wolken hoog opvoeren, dat de menigte des waters u bedekke?
35 Kunt gij de bliksems uitlaten, dat zij heenvaren en zeggen: Hier zijn wij?
36 Wie geeft de wijsheid in het verborgen? Wie geeft verstandige gedachten?
37 Wie is zo wijs, dat hij de wolken zou kunnen tellen? Wie kan de waterflessen des hemels toestoppen,
38 als het stof begoten wordt, dat het samenloopt, en de kluiten aan elkander kleven?
39 (39-1) Kunt gij voor de leeuwin hare prooi jagen, en de jonge leeuwen verzadigen,
40 (39-2) dat zij zich nederleggen in hun leger, en rusten in het hol, waar zij loeren?
41 (39-3) Wie bereidt voor de raaf haar aas, als hare jongen tot God roepen, en dwalend vliegen, als zij niet te eten hebben?



Job 39

1 (39-4) Weet gij den tijd. wanneer de steengeiten baren, en hebt gij gemerkt, wanneer de hinden zwanger gaan?
2 (39-5) Hebt gij geteld hare maanden, wanneer zij vol worden, en weet gij den tijd, wanneer zij baren?
3 (39-6) Zij buigen zich, als zij baren, en scheuren, en laten hare jongen uit.
4 (39-7) Hare jongen worden vet, en groeien in het koren, en gaan uit en komen niet weder tot haar.
5 (39-8) Wie heeft den woudezel zo vrij laten gaan, wie heeft de banden des wilden ezels losgemaakt,
6 dien ik het veld gaf tot een huis, (39-9) en de woestijn tot een woning?
7 (39-10) Hij belacht het gewoel der stad, het geroep des drijvers hoort hij niet.
8 (39-11) Hij ziet naar de bergen, waar zijne weide is, en zoekt waar het groen is.
9 (39-12) Meent gij, dat de eenhoorn u zal dienen, en blijven zal aan uwe kribbe?
10 (39-13) Kunt gij hem uw juk aanknopen om de voren te maken? Zal hij achter u ploegen in de valleien?
11 (39-14) Moogt gij u op hem verlaten, daar hij zo sterk is, en zult gij hem voor u laten arbeiden?
12 (39-15) Moogt gij op hem betrouwen, dat hij uw zaad zal wederbrengen en in uwe schuur vergaderen?
13 (39-16) De vleugel van den struisvogel verheft zich vrolijk; op den zachtaardigen ooievaar gelijkt hij wat vleugel en veren aangaat.
14 (39-17) Toch verlaat hij zijne eieren op de aarde en laat ze door de hete aarde uitbroeien:
15 hij vergeet, (39-18) dat zij kunnen vertreden worden, en dat een wild dier ze kan verbreken.
16 (39-19) Hij wordt zo hard tegen zijne jongen, alsof zij de zijne niet waren; hij acht het niet, dat hij tevergeefs arbeidt.
17 (39-20) Want God heeft hem de wijsheid onthouden, en heeft hem geen verstand medegedeeld.
18 (39-21) Ten tijde als hij opvliegt, verheft hij zich, en belacht beide paard en man.
19 (39-22) Kunt gij het paard krachten geven, of met manen zijnen hals versieren?
20 (39-23) Laat gij het opspringen als de sprinkhanen? Het gesnuif van zijn neus is verschrikkelijk.
21 (39-24) Het stampt op de aarde en is moedig met kracht, en trekt uit, den geharnaste te gemoet.
22 (39-25) Het bespot de vrees en verschrikt niet, en vliedt niet voor het zwaard,
23 (39-26) al klinkt ook de pijlkoker tegen hem, en glinstert spies en lans.
24 (39-27) Het trilt en woedt en trappelt op den grond, en laat zich niet weerhouden bij het geluid der trompet.
25 (39-28) Als de trompet sterk klinkt, zo hinnikt het: Hui! en ruikt den strijd van verre, het geschreeuw der vorsten en het gejuich.
26 (39-29) Is het naar uw overleg, dat de havik vliegt, en zijne vleugels uitspreidt tegen het Zuiden?
27 (39-30) Vliegt de arend op uw bevel zo hoog, dat hij zijn nest in de hoogte maakt?
28 (39-31) In de steenrotsen woont hij, en blijft op de toppen van de steenrotsen en in vaste plaatsen.
29 (39-32) Van daar spoort hij zijne spijs op, en zijne ogen zien uit de verte.
30 (39-33) Zijne jongen slorpen bloed; en waar een aas is, daar is hij.



Job 40

1 (39-34) En de Heer antwoordde Job en sprak:
2 (39-35) Wil den Almachtige oordelen de twistzoeker? Wie God berispt, moet die het niet verantwoorden?
3 (39-36) Toen antwoordde Job den Heer en zeide:
4 Zie, ik ben te lichtvaardig geweest: wat zal ik antwoorden? (39-37) Ik zal mijne hand op mijnen mond leggen.
5 (39-38) Ik heb éénmaal gesproken, daarom wil ik niet meer antwoorden; na dezen zal ik het niet weder doen.
6 (40-1) En de Heer antwoordde Job verder uit een onweder en sprak:
7 (40-2) Gord uwe lendenen als een man: Ik zal u vragen; leer Mij.
8 (40-3) Zoudt gij mijn oordeel te niet doen en Mij verdoemen, opdat gij rechtvaardig zoudt zijn?
9 (40-4) Hebt gij een arm als God, en kunt gij met ene gelijke stem donderen als Hij?
10 (40-5) Versier u met pracht en verhef u, bekleed u prachtig en heerlijk.
11 (40-6) Strooi den toorn uwer grimmigheid uit; aanschouw de hoogmoedigen, waar zij zijn, en verootmoedig hen.
12 (40-7) Ja, aanschouw de hoogmoedigen waar zij zijn, en buig hen, en verdelg de goddelozen, waar zij zijn.
13 (40-8) Verberg hen te zamen in de aarde, en omwind hunne pracht in het verborgene.
14 (40-9) Zo zal Ik u ook prijzen, dat uwe rechterhand u helpen kan.
15 (40-10) Zie, de behemoth, dien Ik nevens u gemaakt heb, eet gras als een rund.
16 (40-11) Zie, zijne kracht is in zijne lendenen, en zijn vermogen in de spieren zijns buiks.
17 (40-12) Zijn staart strekt zich uit als een ceder, de aderen zijner schaamte zijn als gevlochten takken.
18 (40-13) Zijne beenderen zijn als vast koper, zijne schonken zijn als ijzeren staven.
19 (40-14) Hij is het eerste der werken Gods; die hem gemaakt heeft, die heeft hem ook zijn zwaard gegeven.
20 (40-15) De bergen geven hem kruiden, waar al het wild gedierte dartelt.
21 (40-16) Hij ligt gaarne in de schaduw, in het riet en in het slijk verborgen.
22 (40-17) De bosschage bedekt hem met hare schaduw, en de wilgen der beek omringen hem.
23 (40-18) Zie, hij slikt den stroom in en acht het niet groot; hem dunkt, dat hij den Jordaan zal verzwelgen met zijnen mond. Nochtans, zou men hem voor zijne eigene ogen kunnen vangen?
24 (40-19) Zou men hem met valstrikken den neus kunnen doorboren?



Job 41

1 (40-20) Kunt gij den leviathan optrekken met den vishaak, en zijne tong met een strik vatten?
2 (40-21) Kunt gij hem een haak in den neus slaan, en met ene lans hem de kaken doorboren?
3 (40-22) Meent gij, dat hij u veel smeken zal of u vleien?
4 (40-23) Meent gij, dat hij een verbond met u zal maken, dat gij hem altoos tot een knecht zoudt mogen hebben?
5 (40-24) Kunt gij met hem spelen als met een vogel, of hem binden tot spel uwer jonge dochters?
6 (40-25) Meent gij, dat de metgezellen hem in stukken zullen snijden, opdat hij onder de kooplieden verdeeld worde?
7 (40-26) Kunt gij met spiesen zijne huid vullen, en met vishaken zijn hoofd?
8 (40-27) Als gij uwe hand aan hem slaat, zo denk, dat het een strijd is dien gij niet zult uitvoeren.
9 (40-28) Zie, de hoop omtrent hem zal missen; en als hij iemand in het gezicht krijgt, dan schiet hij heen.
10 (41-1) Niemand is zo stout, die hem durft tergen, wie is het dan, die voor Mij zou kunnen bestaan?
11 (41-2) Wie heeft Mij te voren iets gedaan, dat Ik het hem vergelde? Het is het mijne wat onder alle hemelen is.
12 (41-3) Daarenboven moet Ik nu zeggen, hoe groot, hoe machtig en welgeschapen hij is.
13 (41-4) Wie kan zijn kleed ontdekken? En wie durft het wagen hem tussen de tanden te grijpen?
14 (41-5) Wie kan de kinnebakken zijns aangezichts opendoen? Verschrikkelijk staan zijne tanden rondom.
15 (41-6) Zijne trotse schubben zijn als vaste schilden, vast en nauw in elkander gesloten.
16 (41-7) De ene raakt aan de andere, dat geen wind er tussen kan komen.
17 (41-8) De ene is gehecht aan de andere, en zij houden zich samen en zijn onscheidbaar.
18 (41-9) Zijn niezen glinstert als een licht; zijne ogen zijn als de oogleden des dageraads.
19 (41-10) Uit zijnen mond komen fakkels, en vurige vonken schieten er uit.
20 (41-11) Uit zijnen neus gaat rook als van hete potten en ketels.
21 (41-12) Zijn adem is als ene brandende kool, en uit zijnen mond gaan vlammen.
22 (41-13) In zijn hals woont de sterkte en voor hem uit huppelt de angst.
23 (41-14) De ledematen van zijn vlees hangen aan elkander, en houden vast aan hem, dat hij niet vervallen kan.
24 (41-15) Zijn hart is zo hard als een steen, en vast als een stuk van den ondersten molensteen.
25 (41-16) Als hij zich verheft, dan ontzetten zich de sterken; en als hij doorbreékt, dan is er geen genade.
26 (41-17) Als men hem raakt met het zwaard, dan roert hij zich niet; of met de lans, speer of spies.
27 (41-18) Hij acht ijzer als stro, en koper als verrot hout.
28 (41-19) Geen pijl zal hem verjagen, de slingerstenen zijn hem als stoppels.
29 (41-20) Den hamer acht hij als stoppels, en hij spot met het drillen der lans.
30 (41-21) Onder hem liggen scherpe stenen; en hij schiet over de scherpe klippen heen als over slijk.
31 (41-22) Hij maakt, dat de diepe zee ziedt als een pot, en hij roert het door elkander, gelijk men zalf mengt.
32 (41-23) Hij maakt den weg achter zich als een licht, hij maakt de diepte geheel grijs.
33 (41-24) Op het land is niets met hem te vergelijken; hij is gemaakt om zonder vrees te zijn.
34 (41-25) Hij veracht al wat hoog is; hij is een koning over alle trotse dieren.



Job 42

1 Toen antwoordde Job den Heer en sprak:
2 Ik erken, dat Gij alles vermoogt, en geen gedachte is U verborgen.
3 "Wie is hij, die den raad verbergt met onverstand?" Daarom beken ik dat ik onverstandig gesproken heb, hetgeen mij te hoog is en ik niet versta.
4 "Hoor toch nu, zo zal ik spreken; ik zal u vragen, leer mij."
5 Ik had van U met de oren gehoord, maar nu heeft mijn oog U gezien.
6 Daarom beschuldig ik mij, en doe boete in stof en as.
7 Toen nu de Heer deze woorden tot Job gesproken had, zeide Hij tot Elifaz van Teman: Mijn toorn is ontstoken tegen u en tegen uwe twee vrienden, want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk mijn knecht Job.
8 Neemt dan nu zeven varren en zeven rammen, en gaat heen tot mijnen knecht Job, en offert brandoffers voor ulieden, en laat mijn knecht Job voor u bidden, want hem wil Ik aanzien, opdat Ik u niet doe zien, dat gij dwaasheid begaan hebt; want gij hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk mijn knecht Job.
9 Toen gingen Elifaz van Teman, Bildad van Suah en Zofar van Naäma heen, en deden gelijk de Heer hun gesproken had; en de Heer zag Job aan.
10 En de Heer wendde de gevangenschap van Job, toen hij gebeden had voor zijne vrienden, en de Heer gaf hem dubbel zoveel als hij gehad had.
11 En al zijne broeders en al zijne zusters, en allen, die hem tevoren gekend hadden, kwamen tot hem en aten met hem in zijn huis, en zij keerden zich tot hem, en troostten hem over al het kwaad, dat de Heer over hem had laten komen, en elk gaf hem een stuk geld en een gouden voorhoofdband.
12 En de Heer zegende Job daarna meer dan tevoren, zodat hij kreeg veertienduizend schapen en zesduizend kamelen en duizend juk runderen en duizend ezelinnen.
13 En hij kreeg zeven zonen en drie dochters,
14 en noemde de eerste Jemima, de tweede Kezia en de derde Kerenhappuch.
15 En er werden zulke schone vrouwen als de dochters van Job niet gevonden in het gehele land, en haar vader gaf haar een erfdeel onder hare broeders.
16 En Job leefde na dezen honderd en veertig jaar, en hij zag kinderen en kinds-kinderen tot in het vierde geslacht.
17 En Job stierf, oud en verzadigd van leven.



Next Prev Show Passage Choose Version Help


The text on this page is taken from the Online Bible software with permission. Copyright (c) Timnathserah, Inc. Ont. Canada and Stg.Publishare Netherlands.